De Schrijver en de Jeugd

Op 6 juli 1933 hield Wiechert de eerste van zijn toespraken voor de Duitse Jeugd in de universiteit van München:
De Schrijver en de Jeugd

Mijn lieve toehoorder, wij willen bij deze eerste vraag over het begrip jeugd ons zowel voor een antwoord "in de volkstaal" behoeden, waar het heet "Mooi is de jeugd...zij komt niet meer...", als ook voor een visionair pathos, waarmee een professionele statisticus en ethicus van de koude grond vlammende- woorden slingert, zodat u gebogen en geslagen deze zaal verlaat en buiten op adem komend zegt: "God zij dank...een paar sterren staan nog steeds aan het firmament...hij heeft ze niet allemaal verbruikt..." Maar wij willen met nadruk en een zeer strenge nuchterheid te werk gaan en mij de vraag stellen: Wat heb je over je eigen jeugd te getuigen, als je uitgaat van de kennis van de wet? En wat heb je te zeggen over alle andere jongeren, die door je handen zijn gegaan, en van de verandering van het uiterlijk, die je herkend hebt? En heb je achter deze verandering van uiterlijk, iets blijvends kunnen herkennen, iets onveranderlijks? Heb je de jeugd kunnen begrijpen achter de duizend beelden van het verleden? En deze vraag wil ik nu beantwoorden.

Mijn lieve toehoorder, er staat in de Bijbel: "Toen ik een kind was, toen sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind." Over deze kindertijd hoeven wij hier niet te spreken, maar ik beschouw als het huis van mijn jeugd de dag, dat ik voor het eerst in gedachten mijn vader, van wie ik heel veel hield, een idioot noemde. Ja, ik beschouw voor alle jongeren deze dag als het begin van hun bestaan. Ik vraag u mij niet te stenigen, want ik ben ver verwijderd van dit waardeoordeel als zijnde juist of op zijn minst als algemeen correct te beschrijven; ik ben alleen geneigd, het als noodzakelijk te beschouwen, omdat op deze dag voor de eerste keer het nieuwe lid zich in de keten der geslachten voegt. Op deze dag begint een nieuwe generatie, doordat zij uit de periferie van de oude generatie treedt en het middelpunt vormt van een nieuwe generatie, die zij met pijn voortdrijft tegen steeds meer idioten van vaders, leraren, opvoeders, meerderen, net zolang tot - een vreemd spel van de natuur - in de periferie van deze nieuwe generatie, een jonge man met dezelfde naam opduikt, die, met de handen in de broekzakken, welwillend-toegeeflijk het vorige middelpunt beschouwd, tot hij met een gebroken stem, en niet onvriendelijk vaststelt: "Idioot!" Waarop de minsten van hen die zo worden aangesproken plegen te zeggen: "Uit de tijd van de jeugd...klinkt een lied voor mij zeer wonderbaar...", maar waarop zij nog met de pathos van de heldhaftige vaders "halvegare knaap!" donderen, of een langere en een nogal overbodige toespraak houden die begint met de woorden: "Mijn lieve zoon, toen ik zo oud was als jij..."

Lieve toehoorder, willen wij over de duidelijkheid van deze vaststelling toch niet de diepere en grotere ernst van de achtergrond vergeten: de erkenning van de wet, dat iedere jeugd een nieuw begin van de wereld is. Dat het niet zo is, dat de emmer met het water van het leven van hand tot hand, dat is van vaders op zonen overgaat, maar dat elk geslacht er opnieuw moet uittrekken, om het water van het leven te zoeken. En dat het een ontroerende dwaasheid is, wanneer de vaders dit de zonen willen besparen en hen bij wijze van spreken in een goed voorbereid huis met ervaringen willen brengen. Want voor ieder mens staat, ondanks de grote hoeveelheid ervaring, wijsheid en goedheid van de mensheid, de wereld als een nieuw begin, en wee de jeugd, die men vreugde, tranen en ontzetting van de eerste mensen bespaard!

Het is de ondergang van ons ouderen, dat wij ten alle tijde geloofden, met ons is de wereld op de top van het kenbare aangekomen, en het is - een mooi vergelijk van de wereldorde - de zegen van alle jongeren dat zij geloven, dat met hen de wereld voor de eerste keer dat zal worden, wat het zou moeten zijn: een orde van goedheid, reinheid en gerechtigheid. Het is waar, dat wij die ervaring hebben, maar de jeugd heeft de belevenis. Het is waar, dat wij het mogelijke realiseren, maar de jeugd zoekt naar het onmogelijke, en alleen het onmogelijke is het mogelijke geworden. Het is waar, dat wij de hoeders zijn van de wereld, maar alleen de jeugd laat de wereldorde bewegen. Alleen de jeugd wil het absolute, het onmogelijke, het onvoorwaardelijke. Alleen de jeugd kent het heilige "Alles of niets!" Alleen de jeugd kan aanbidden of verachten, kan gloeien, verbranden, en zich opofferen. En ik wil zeggen, dat wij alleen zolang het recht op bestaan en weliswaar een handelend bestaan hebben, als deze gloed van de jeugd nog in ons brandt.

Mijn lieve toehoorder, er bestaat op enkele Zuid Zee eilanden een doordacht gebruik, doordat namelijk aan het eind van elk jaar, de ouden en zieken van het volk gedwongen worden om op de hoogste kokosnoot palmen te klimmen, en wanneer zij de top hebben bereikt, beginnen de jongere aan de stam te schudden. Wie blijft zitten, mag dan nog een jaar leven, maar de anderen vallen naar beneden en hebben geen verlangens meer. Nu is het verre van mij, dat de Beierse meibomen bij ons in de plaats zouden komen van de kokosnoot palmen, maar toch lijkt het mij, dat er bij ons beroepen en verordeningen zijn, waaraan ik graag een beetje zou willen schudden.

Hebben wij dus het inzicht verkregen, dat de jeugd het zout der aarde is, dan moeten wij niet vergeten, dat de mens niet van brood alleen, laat staan van zout alleen kan leven. Dat naast dit stralende van al het begin ook alle pijn van het begin uitgespreid ligt: de pijn van de scepsis, ja van de ontkenning, van de wil zich te doen gelden en dit nog niet kunnen, de eenzaamheid en duisternis van het Prometheus lot, de angst voor het raadselachtige gezicht van het leven en de liefde, het egocentrische en fanatieke van de heiligen, de martelaren, de profeten en de rebellen. De som van dit alles, wat wij in de koele wijsheid van ons bezit als jeugdige dwaasheden, plegen te noemen, zonder te weten, dat wij daarmee het kostbaarste verlagen, dat wij ooit hebben gehad.

En als wij met het weinige wat wij tot nu toe hebben gevonden, als denkbeelden van de jeugd hebben erkend, en ons daarmee tevreden willen stellen, dan zouden wij nu de tweede vraag willen stellen en wel deze, zijn de denkbeelden van de jeugd in de laatste dertig jaar van ons volk hetzelfde gebleven? Of welke wijziging heeft deze vorm in de transformaties van de geschiedenis ondergaan? Of ook: wat betekent het voor mij, wanneer ik als een 46-jarige naar hen kijk, of wanneer het deel van mijn jeugd dat nog steeds in mij leeft, naar hen kijkt? Is hij in staat om hen als broeders en volkomen als familie te beschouwen of is het een vreemde, die nu, uit een nieuwe wereld geboren, als een vreemdeling voor mij staat?

Nee, het is niet zo dat er een vreemd gezicht is, maar het is zo dat het een nieuw gezicht is, het gezicht van een na hem geboren broeder, waarin het erfgoed van de vader leeft, maar dat getekend is door een nieuwe hand, de hand van de transformatie. Ja, ook wij waren een jeugd zonder een verrader te zijn van hun wezen, maar wij waren een jeugd van bezit en zekerheid. Wij waren een "jeugd van hogere stand", verouderd voor hun tijd, zoals het Rijk verouderd was voor zijn tijd, waarin wij zijn opgegroeid. Wij voelden ons goed in het huis van de vaders, ook al was ik net zo hongerig als zij, want wij wisten, dat wij zat zouden worden. En wij keken met afkeuring en waardigheid naar die andere jeugd, die uit de diepten van het volk naar andere symbolen verlangden. Wij waren de mensen van het spoor, de conventies, de autoriteiten. Wij waren de onderdaan. Wij waren de mensen met een algemene ontwikkeling aan wie men kon zien, dat de academici uit Gods rechter hand waren gevallen, ver weg van hen, die men het nederige volk noemde. Wij waren het geslacht, dat na de eerste doorgang vurig verlangde, naar de reserve luitenant, waarover men zong: "Je hoogste doel, mijn zoon, op aarde, is dit, geheimraad te worden."

Het geslacht dat het eindexamen onder de ontroerende ogen van vaders en leraren met donderslagen vierde en die hun idealen met een bezopen kop en hese keel uitschreeuwden. Wij waren het geslacht dat tot tevredenheid in staat was. Wij waren het geslacht van de mensen, want wij wisten weinig van de mensen.

Mijn vrienden, het was moeilijk voor iemand uit deze generatie om mens te worden. Bij de eeuwwisseling was er iets vreemds gebeurd, de opgeleide jeugd van het westen waren zat geworden zonder hongerig te zijn geweest, omdat ze haar eerstgeboorte recht had verkocht voor de linzenschotel van comfort, dat zij voor het behoud gingen in plaats van de revoluties, de carrière in plaats van de vooruitgang, de correctheid in plaats van de vrijheid. En het is tekenend genoeg dat de enige revolutie binnen de opgeleide jongeren is, die van de "Wandervogels", dat een ontsnapping naar achteren was, in de natuur, het wandelen, de geluiden, het volkslied, een laterale doorbraak in een levensvorm, die in het algemeen esthetisch was, maar niet religieus, niet sociaal, niet politiek, een genezing, maar geen opstanding uit de dood.

Ze hadden ook hun symbolen, de zilveren vogel in een blauw veld. Ook hun symbolen trokken op in de kruistocht van de grote oorlog. Met de omkering van de wereld verzonk het zilver geborduurde beeld van hun kraanvogel symbool als de scepter van de grote rijken, als de kantelen van de trotse huizen. Nog eenmaal betaalden de jongeren, op een verschrikkelijke manier het absolute en extatische van hun geloof, hun toewijding, hun offer bereidheid met hun leven. Bitterder heeft geen jeugd de rechten van hun adel verrekend, en een latere tijd zal weten hoe arm wij zijn geworden door haar dood, door het afwezig zijn van hun creatieve handen en hun met bloed en tranen gewassen geest.

Want ook daaraan bestaat geen twijfel, dat op die velden van de doden, in de afgrijselijke duisternis van elk niemandsland, het oude gebouw van het avondland der mensheid ineenstortte. De toren van Babel, in twee duizend jaar opgericht, wankelde op zijn broze fundamenten, en de toeziende mensheid bedekte het hoofd voor het schouwspel van het ineenstorten, waarin miljoenen zichzelf begroeven, door ijzer in stukken gescheurd, door gas vernietigd, uitgehongerd, gewurgd door broeder handen.

Een wolk steeg op als van een vurige oven, en toen de rook vervlogen was over het Golgatha van onze generatie, hadden zij de ogen al opgeslagen naar het licht van een nieuwe wereld. Maar terwijl de bloei van hun jeugd zich aarzelend ontvouwde, veranderde reeds onverbiddelijk het aangezicht van de wereld. Het was een verrot gezicht, dat zich verhief boven de ruiters van de Apocalyps, en voor zijn ogen deed het lot ook het moeilijkste, dat het een jong mens kan aandoen: het bracht jullie naar het toneel van de gruwel, van het bloed en de misvorming. Maar ze deed naast het moeilijkste ook het mooiste aan jullie: het liet in jullie de mensheid weer ontwaken, en dezelfde golf, die het geslacht der mensen verpletterde, ruimde tegelijk het puin op, waarin jullie de puinhoop van de mensen vermoedden.

Jullie voelden de laatste stuiptrekkingen waarin de oude mensheid stierf. Jullie maakten haar oproer, inflatie, vergelding, wraak, slavernij en het begin van de bevrijding mee. Maar jullie ogen gingen reeds over een nieuwe aarde, en reeds wachtte de ploeg al op jullie jonge handen, om een nieuw zaad tot een nieuw gewas te doen groeien.

En dit, mijn vrienden, is het andere, dat jullie van onze jeugd scheidt: de kruisweg, waar jullie voor staan. Achterwaarts gaat de blik in het verleden van comfort, van zekerheid, van eigendom. Voorwaarts gaat die naar het onbekende van een nieuwe tijd, in armoede, van overgave, van teleurstelling. Wij geven toe dat wij mis gebouwd hebben, dat wij tegen onze broeders gezegd hebben: "Jij dwaas", dat onze zaligspreking luidde: "Zalig zijn zij die bezitten, want zij staan in hun recht." Wij geven dit allemaal toe, dat jullie een ander geslacht zijn, met een nieuw gezicht, maar toch met het gezicht van het oude vaderhuis. Want misschien is het verschil helemaal niet zo groot, wanneer een generatie betaald met de dood, terwijl de volgende met het leven mag betalen.

En zijn wij, mijn lieve toehoorder, nu zo ver gekomen, dat wij van de denkbeelden van de jeugd en van de veranderingen van de jeugd een vluchtig beeld hebben gekregen - waarbij het mij vergund is, over de politieke veranderingen pas aan het einde te spreken -, zo komt nu langzaam, de volgende grote vraag tot haar recht: Wat heeft dit alles nu met de schrijver van doen? Wat heeft hij er meer mee te maken dan alle anderen, de ouders bijvoorbeeld, of de opvoeders of vrienden?

En ik vraag u mij, in plaats van een definitie of een ander logisch onderzoek, om eerst iets te laten lezen, wat ik vier jaar geleden heb geschreven,toen ik heel eenzaam en arm en als banneling, op een dakkamer in mijn vaderland leefde, en vele avonden jonge mensen bij mij kwamen, die mij trouw waren gebleven, scholieren en studenten. Ik heb dit beschreven als een soort van stille dank, want met anderen kon ik niet danken, en misschien kunnen jullie daaruit in de eerste plaats het antwoord ontlenen, een deel van het antwoord, wat de schrijver te maken heeft met de jeugd.

Het artikel had de volgende titel "Over de omgang met jonge mensen", en het ging zo: "Zij komen rond de avond, wanneer zij weten, dat ik nog zit te schemeren en mijn ziel zich langzaam losmaakt van de manuscripten, klaar om hen aarzelend, nog een weinig afwezig te vergezellen. Zij hebben zoveel licht nodig, zodat zij de contouren van mij nog kunnen herkennen, en zoveel schaduw, dat het de pijn van hun voorhoofden zachtjes toedekt. De manier van hun binnenkomst is altijd hetzelfde. Hun ogen gaan van de boekenplanken naar de platen aan de wand en naar de bloemen op mijn tafel, met een geveinsde deelname, die zo transparant en ontroerend is als de deelname van hun woorden, waarmee zij mij vragen hoe het met mij gaat, naar de alledaagse dingen of het beroep. Want in hun ogen en op hun lippen brandt niets anders dan hun eigen nood, en in mijn stille kamer zien zij niets anders dan de boom van hun jonge levens, waarvan de takken treurig neer hangen of in de storm van de hartstocht zijn takken buigt.

Zij komen niet als zij het geluk in hun handen vasthouden. Ze komen alleen, wanneer de twijfel aan hun wortels knaagt, de teleurstelling hen verlamt, de pijn hen doet huiveren, het heimwee in hen brandt. Ze gaan niet naar hun ouders, zelfs als liefde en vriendschap hen verbindt. De ouders zijn te dichtbij, zij zijn als spiegels, die zo dicht voor hun ogen hangen, dat ze geen beeld geven. En zij zijn te oud, te ervaren, te slim, te rustig. De dominee staat te dichtbij God. Hij heft de bijbelwoorden als stenen op, direct gereed om te overdenken...Hij staat als het ware buiten de zonde, en zij hebben iemand nodig die zondigt net als zij. Ze gaan ook niet naar hun vrienden, want de vriend roept hen direct om hulp, en ze zijn alleen als twee mensen die verdrinken, die elkaar omstrengelen, of als twee dwazen, die elkaar in dezelfde cirkel ontmoeten. Ze komen naar mij, omdat zij geloven dat ik een schrijver ben. Dat wil zeggen, een mens, verschillend van hun ouders, omdat hij jong, onverstandig en onrustig is. Verschillend van hun dominee, omdat hij ver van God is, gepassioneerd naar hem zoekt, maar diep in de zonde. Verschillend van hun vrienden, omdat hij niet om hulp roept, maar te midden van de kring van verwarring op een grijze steen zit en met de vogels praat of naar de sterren kijkt. Ze weten al, dat er bij de mensen geen hulp te verwachten is. Zij komen alleen maar, om te kunnen praten, en er is iemand daar, die naar hen luistert, aandachtig, ernstig zoals men naar zijnsgelijke luistert. - Zij zijn als hele eenzame wandelaars, die al blij zijn met een echo, de zwijgende muur van een bos, die hun roep opvangt en herhaalt als een tweede leven. En zij geloven, dat mij niets vreemd is. Er zijn heiligen in mijn boeken en grote verworpenen, kinderen, die het leven verbrijzelt en degenen, die het leven verbrijzelen, vrouwen met rond hun hoofd een gouden krans en zondaressen, voor wie er geen vergeving schijnt te zijn. En wanneer ik ook stil en veilig op de stoel van mijn leven schijn te zitten, op de een of andere manier moet ik toch door deze duistere wereld zijn gegaan, kan ik geen vreemde in haar zijn, kan ik mij niet tot de zekeren, de zelfvoldanen, de onbezorgden rekenen, die aan de bedelaar een bord met soep geven met de vermaning, ijverig en godvruchtig te worden.

En dan beginnen zij te vragen naar de zin van het leven en nog meer naar de zin van de dood. Naar God en de vrouwen, en waarom het zo moeilijk in de wereld is. En langzaam komen zij door alle donkere kamers in de grote zaal van hun eigen leven, waar hun eigen lot, gesluierd op de troon zit, het lot waarvan zij geloven dat het vele malen zwaarder, belangrijker en beslissender is dan elk andere lot.

Ik luister. Ik geef hen noch de steen der wijzen noch het water des levens. Maar ik steun met mijn hand mijn voorhoofd en kijk onafgebroken naar hun gezicht en luister. En langzaam begint mij dit allemaal in bezit te nemen en te ontroeren. Ik kom van ver weg, uit het onbegaanbare van een boek, waaraan ik schrijf, of het onbegaanbare van mijn eigen leven.

Maar de bekoring van hun jeugd valt op mij, het direkte van hun nood, het onvoorwaardelijke van hun getob, de gloeiende brand van hun Prometheus vuur. Ik ben weer helemaal één van hen, geen oudere, geen wetende, geen gids. Ik heb iemand ontmoet, die iets verloren heeft, en zonder dat hij erom vraagt, help ik hem bij het zoeken, buig ik mij, net zo diep als hij, naar de aarde, net zo hoopvol en zonder hoop.

En tegen het einde pas, als hun woorden langzaam vallen, vermoeid, zich herhalen, probeer ik, uit ons gemeenschappelijke leven en fouten een draad te weven, een soort van wet, een troostende rangschikking in de grote stroom van de noodzakelijkheid. "Kijk, wij beiden...", zeg ik, of "Zie je, mensen zoals wij, die zich de moeite geven...misschien wacht er reeds op ons de mens, wiens tranen voorbestemd zijn om door ons te worden gedroogd, door ons alleen en niemand anders. Is het niet de moeite waard daarvoor te leven?"

En dan gaan ze rond middernacht. Opnieuw glijdt hun blik over de boeken en platen, en ze zeggen nog een paar algemene dingen. Het is alsof ze zich langzaam weer aankleden, voor de straat, voor de markt, het theater...Ik ga nog met hen naar de voordeur, en wij kijken nog een beetje op naar de sterren. En dan, na een verlegen dankwoord, gaan ze de nacht in. Hun gedachten zijn nog steeds om mij heen, rond het beeld van veiligheid, van vrede en moed, die ik hen geboden heb, en zoiets als een vreugdevolle afgunst vervult hen op hun eenzame weg.

Ach, ze weten niet, hoe ik hen nakijk. Wat doet het, dat hun schouders gebogen zijn, hun voorhoofden moedeloos gerimpeld? De ongebruikte wildheid van het komende leven licht op uit hun vervagende gestalte, de kracht en het geloof, de onwrikbare zekerheid. En als ik weer naar boven ga naar mijn kamer, met het rustige licht van de lamp, voor de onbeschreven bladen, die op de schepping van het leven wachten, steun ik mijn hoofd met de hand en kijk naar de stille hoek, waar zij hebben gezeten. Nee, ik zie er nu niet meer uit als een winnaar. Hoe jong ze nog zijn! Hoe jong en onschuldig! En de woorden uit de roman van Jacobsen, uit het gesprek van de beide pages, komen steeds weer bij mij boven: "Nee, jij bent gelukkig!" "Nee, jij!"

Er is mij verteld dat ik met volwassen mensen en wijzen zou moeten omgaan, om aan hen gelijk te worden. Ik ontwijk ze niet, ik open mijn handen voor elke vrucht, die men erin legt. Maar 's avonds, wanneer de gedachten vermoeid raken boven de witte bladen, wanneer de schaduw van de dag zwaar voor de stille deur staat, en achter hem de schaduw van alle afgelopen dagen, dan luister ik niet naar de rustige stap van de volwassenen en wijzen, maar naar de verlegen stappen van de jonge voeten, die als dieren uit hun donkere bossen komen, om uit de zwijgende stroom te drinken, van hun weerspiegelende sterren.

En misschien, mijn vrienden, is door dit beeld nu duidelijker geworden, wat de schrijver met de jeugd van doen heeft: dat hij de zwijgende stroom is die hun sterren reflecteert. Dit betekent dat hij in een lawaaierige wereld de laatste en stille bewaarder is van eeuwige dingen. Zelden zal het goed zijn, hem naar de hedendaagse dingen te vragen, over de geheimen van het geld of het succes, de carrière of de nuttigheid. Maar als het gaat om het geschreeuw van de dag, dat iemand verlangt voor het slapen gaan nog eenmaal stil op de drempel te zitten, dan zal hij ver van de mensen naar de grote stromen gaan,die in de zonsondergang verdwijnen. Daar zal hij ze vinden, waarvan de tijd en belangrijkheid is afgevallen, hoe zij het stof van de menselijke wegen van onze grote woorden wassen, van God en de liefde, van moeder en vaderland, van zonde en genade. Want een schrijver, wat moet hij anders zijn dan een mensenkind, dat met een klomp klei speelt, bedachtzaam en dromend als een schepper, voordat hij zijn wereld schiep? Een mensenkind, dat bouwen en vernietigen kan, helpen en genezen, dat met de stenen spreekt als met de dieren, met de wolken als met de winden. En waar de groten, die hun kindertijd vergeten hebben, de schouders ophalen en voorbij gaan, houd het jullie vast voor zijn handen, omdat jullie de herinnering aan je kindertijd nog niet verloren hebt, daar jullie allemaal wachten, waarover wij spreken: een schrijver. En temidden van jullie zorgen en strijd, zal zij jullie beroeren, deze dappere eenzaamheid, te midden van het lawaai, waarmee de wereld zich vult. Want jullie zult je herinneren, toen je een kind was, hoe jullie in de berm zaten bij een veld en bij het ondergaan van de zon gezongen hebt. De anderen gingen naar huis, van werk en spel, naar hun huis en riepen jullie toe. Maar jullie hoorden ze niet, jullie zongen jullie lied voor het avondrood, het kinder lied, zich ontdoen van de hele wereld, bedwelmd door het uur, de "mond vol gezang".

En daarom is het dat de schrijvers de broeders van de jeugd zijn. Zij herinneren jullie aan de tijden, waar jullie waren als zij. Misschien zijn jullie slimmer geworden dan zij en spaart olie voor jullie lamp. Maar zij hebben het verspilt en verbruikt, omdat ze zich niet wilden verlichten, aan al degenen die in het donker zijn. Ze hebben gedaan wat jullie allemaal wilden of hadden moeten doen. Zij zijn de bewaarders van de onvergankelijken en de stille vermaners in een lawaaierige wereld. In alle veranderingen van de tijd en opvattingen rust in hun hand het onveranderlijke. In alle verdwaalde en angstige mensen van de wereld ontbinden zij de draden van de grote orde, maken het troebele helder, het verwarde eenvoudig, het pijnlijke heilig.

Onder hun handen is de mens niet langer een speelbal van duistere krachten. Het onrecht op aarde zal vergaan, dood verliest zijn angel, het lot neemt ons rustig bij de hand. Het is mooi gevechten te winnen en rijken te grondvesten, maar het wordt voor hen, die bij het laatste oordeel gewogen worden niet gemakkelijker, wiens hand de regels heeft opgeschreven: "De maan is opgegaan, de gouden sterren schitteren aan de hemel helder en klaar..."

Mijn lieve toehoorder, jullie zullen zeggen: "Dit alles was er eens." En in de tijden van vrede zou het zo moeten zijn, dat de schrijvers aan de grote stromen zitten en de dingen van de eeuwigheid tussen hun vormende handen bewegen. Maar in tijden van strijd is niemand een plaats aan de stille oevers vergunt, en de jeugd die, het zwaard draagt, zal alleen naar de stem luisteren van hem, die een zwaard van vuur draagt. Mijn vrienden, zij moeten oud geworden zijn voor de tijd, wanneer zij niet zo dachten, en toch laat mij zeggen, dat zo te denken een vergissing is.

Want wanneer deze gedachte waarheid was, dan zouden de letterkundigen van de net verzonken tijd het goed gehad hebben met hun stelling, dat alleen de hedendaagse kunst het recht heeft om kunst genoemd te worden, en Wilhelm Raabe zou ongelijk hebben gehad, toen hij de regels schreef: "Het eeuwige is stilte, lawaaierig de vergankelijkheid. Zwijgend gaat Gods wil over de strijd op aarde..."

Mijn vrienden, het is een schrijver, die vandaag in het gezicht van de jeugd kijkt, sta mij toe met de nodige zorg. Met vreugde en trots, en met diepste deelname, maar ook met bezorgdheid. Jullie zijn de jeugd die, sinds ik leef, iets ontvangen heb t, wat wij nooit hebben ontvangen: macht. En hoewel ik tijdens mijn leven ervoor gevochten heb, dat de jeugd de ruimte kreeg, groot en geheel zelfstandig, jullie eigen ruimte, maar ik heb zorgen, dat deze ruimte met macht gevuld wordt, omdat ik het als een bedreiging zie voor de rechten van de ouderen, en als de bedreiging van een biologische wet: dat recht een eigenschap is van volwassenheid, om die te verwerven en niet als een cadeau.

Mijn vrienden, ik heb het niet over schandpalen en brandstapels. Revoluties worden niet gemaakt met lampions. Ik heb het ook niet over vuurwerk, oproepen en gepraat. Van dit alles is er voor mijn gevoel weliswaar iets te veel, maar mijn gevoel was altijd daarvoor, de grote en moeilijke dingen in stilte te doen. Ook de oorlog is in stilte geslagen, en oproepen en toespraken waren een zaak van de hogere staven. De soldaat zweeg, en het was noodzakelijk en goed voor hem om te zwijgen.

Ik weet het, mijn vrienden, dat er geen schrijver in de onsterfelijkheid van zijn volk zal binnentreden, wiens stem niet door de jeugd wordt gehoord, en wiens vlam niet in de harten van de jeugd brandt. Ik weet dat de besten onder jullie niet geworden waren, wat zij zijn, wanneer de vlam van Hölderlin en Nietzsche en Stefan Georges in jullie gestorven was. Maar dit alles, mijn vrienden, zo zeer zij branden in de nood van jullie tijd, klonken hun stemmen van ver. Geen van hen stond op de markten van die tijd, maar ze stonden in de eenzaamheid van de kenner en de ziener, in zo'n eenzaamheid dat twee van hen eraan kapot zijn gegaan.

En zelfs als ik weet dat ik alleen maar waard ben, om nederig voor hun drempel te staan, zo mag ik, omdat zij mij geroepen hebben, en omdat ik de mensen niet vrees, voor jullie spreken, niet als iemand die gelukwenst maar als iemand die waarschuwt, als een mens, waarin de wereld anders wordt weerspiegeld. Er is geen tekort aan mensen die zich schrijver van deze tijd noemen, die de golf opheft en vandaar tot jullie spreken, luid en veel, voordat de golf ze weer begraaft. Maar er is een gebrek aan mensen die dapper genoeg zijn, om te spreken over de bezorgdheid die hen vervult. Mijn vrienden, er wordt veel gejubeld in onze tijd, en er is niets tegen dit jubelen te zeggen, want dat is het lied van de overwinning. Maar, vergeet niet, er wordt ook veel geleden in een tijd, waarin de jeugd op de stoel van de rechter wordt gezet en die de staf kan breken over leven en werk. Laat mij alleen aan degenen denken, die aan de jeugd het diepste, duidelijkste en het meest liefdevolle beeld aan zich zelf te danken heeft, en over diezelfde jeugd de staf gebroken heeft, toen die opstond tegen iets, dat niet goed was: aan Eduard Spranger, en ik wens jullie slechts, dat jullie na een leven van zwoegen en werken en onbaatzuchtigheid niet dezelfde afscheidswoorden worden gezegd die de Berlijnse studenten over deze man gebezigd hebben.

Mijn vrienden, er zal overal een hymne worden gezongen voor de jeugd. Dat is goed, want het is een teken dat een volk niet voortijdig oud en bitter is geworden. Maar het lijkt mij - vergeef mij, dat ik het zo zeg -, dat de inzet van deze hymne iets te vroeg is gegeven. Het doet een 50 jarige niet altijd goed, gevierd te worden, en moeten de 20-jarigen wijzer zijn dan de 50 jarigen? Mijn vrienden, er komt voor ieder mens eenmaal de tijd, dat het afscheid nemen daar is van een stormachtige en schitterende jeugd. Alleen de dwazen van de beide geslachten willen jonger zijn dan zij zijn. Misschien is het het meest serieuze uur in het leven van de enkelingen, omdat er veel kennis voor nodig is, veel afstand doen en veel goedheid. Het komt in werkelijkheid niet meer terug, wat men eens bezat, en het ouder worden heeft zijn bittere kanten, zoals het ouder worden van de boer.

Op zo'n moment in het leven, waar de boog zinkt, waar het roer wordt overgedragen aan jonge handen, ziet men met heldere, ja misschien profetische ogen naar de weg van het jongere geslacht, hoe het zich opheft van onze vereenzaamde drempel en naar buiten gaat naar een land met een nieuwe dageraad, dat ook ons was beloofd, maar waar wij niet meer naar binnen kunnen gaan. En terwijl zij voortstormen op deze weg, zonder om te kijken, de jeugd van alle tijden, om die te vinden waar in alle tijden hartstochtelijke naar gezocht werd, kijken wij jullie na vanaf de drempel van ons huis, de opgeheven hoofden, zoals wij ze ooit droegen, de glinsterende wapens, zoals wij dat ook ooit deden, de wapperende vlaggen, net zoals wij ze eens lieten wapperen. En wij zoeken naar een zegen, die wij konden meegeven, die de som van ons eigen leven bevat, die misschien veracht werd, omdat zij het niet nodig hadden om in een zegen te geloven, maar die niettemin moest worden uitgesproken: "Wat bemind kan worden in mensen", aldus sprak Zarathustra, "dat is, dat hij een overgang en een ondergang is. Ik hou van hen die niet weten te leven, omdat zij de grote vereerders zijn en pijlen van heimwee naar de andere oever zenden. Ik houd van hen, wiens ziel al zijn krachten geeft. Ik houd van hem die zich schaamt, wanneer de dobbelsteen hem geluk brengt. Ik houd van hem, die zijn God straft omdat hij van zijn God houdt. Ik houd van allen die, als dikke druppels zijn die vallen uit de donkere wolk, die boven de mensen hangt. Zij verkondigen, dat er onweer komt en gaan als verkondiger te gronde." Aldus sprak Zarathustra.

Wees nederig, mijn vrienden, niet voor de mensen, maar voor God, want wie macht is geschonken, heeft niet alleen te buigen, maar ook op te richten, wat gebogen werd, en dankbaarheid behoort tot de dingen, die niet onderworpen horen te zijn aan welke tijd ook.

En wees niet alleen nederig, maar keer ook een beetje terug van het lawaai van de wereld naar de stille bossen, die toebehoren aan elke jeugd. Het is waarschijnlijk nodig dat er wordt gewied en verbrand, nadat het onkruid voor lange tijd heeft gebloeid, maar het is ook noodzakelijk, dat er geploegd en gezaaid wordt, en steeds was er het zwijgen van de aarde vanwege deze heilige dingen. "Geef aan degene die hongert" zegt een Chinees spreekwoord, "van je rijst. Geef degenen die lijden van je hart!"

Ik weet niet, waarover de schrijvers spreken zullen, die na mij op deze plaats zullen staan. Maar ik mag hopen, dat ook zij over dit zwijgen zullen spreken, omdat het de ruimte is of moet zijn waaruit zij komen, en niemand kan ademen in een ruimte die hem vreemd is. Ik heb eens in een brief aan een jongere over de roeping van de schrijver gesproken en van hem gezegd, dat het zijn recht was, stil in het land te wonen, zoals de dienaar in zijn kamer woont en intussen in het huis van de heer, de lampen branden, waakt hij over de slaap van de dieren en de akkers, en alles, wat aan hem gegeven kan worden, is dat in de ochtend zijn ziel van dauw en genade is bedekt, zoals het vlies van Gideon, die hij aan de deur van zijn tent aanbracht.

Het is hetzelfde wat ik jullie, nu ik aan het eind ben gekomenen, moet zeggen, omdat beide tot hetzelfde geroepen zijn, zowel de schrijver als de jeugd:

Het stille te bewaren, wat moe is te vernieuwen, het grootte te vereren, wat lijdt lief te hebben.




Index