HOOFDSTUK XIII

Het kind was er weer, maar het was geen kind meer. Ze schrokken beiden, toen ze uit de boot stapte en de kant opkwam. Ze was gegroeid en had haar haar opgestoken. Ze droeg niet meer de kleren van vroeger, die ze kenden, omdat ze haar te kort waren geworden. Ze liep nog altijd rechtop en boog haar hoofd als ze groette zoals vroeger, maar het was te zien, dat ze „in het huis des konings” was geweest.

Ze ontvingen haar wat verlegen en Bildermann nam zijn pet af, maar ze keek van de een naar de ander, legde haar hand langzaam in haar oude collier van houten parelen en zei: „Houden jullie dan niet meer van me?” En met de bekende beweging en de klank van haar stem, die wat dieper was geworden, verdwenen de beide jaren en knoopte het Leven de draad weer aan, waar de oude hofdame haar had afgeknipt. De rook van het aardappelvuur scheen nog boven het eiland te staan, de rode gloed der lijsterbessen in de grijze lucht, de ouwe, goeie tijd zonder eenzaamheid, gewelddaden en dood, en Bildermann zwaaide zijn baret met de gestreken linten, die steeds meer van kleur verschoot, en zei! „.l0I1gejuffrouw, er rust een oude milde ban op Friedrich Wilhelm Bildermann.”

Ze brachten haar in huis, zij beiden, die „op de 299 oceaan” gewoond hadden, en het vertrek scheen hun nu weer zonder spoken, het vertrek waarin Gloria naar de stille aardbol had gestaard, waar de stem door het venster was gekomen en waar de dode graaf gezegd had, dat de zon onderging. Op de kast met de maskers stond het panorama van het eiland, aan de top van de dunne vlaggenmast schitterde nog steeds de gouden ster, en het kind, met haar linker hand op de band van de equator, keek hem aan en daarna hen beiden en zei slechts: „Och Thomas...” En het klonk niet veel anders dan het vier jaar geleden had geklonken, wanneer hij haar een geschiedenis had verteld. Niet veel anders, maar de hofdame zou het onder- scheid gehoord hebben.

Ze dronken koffie voor het huis en merkten beiden, dat ze Bildermann de kan uit de hand nam en de kopjes inschonk. De lucht was grijs en stil evenals destijds, de wilde-pereboom aan de oever gloeide en de roer- dompen riepen uit de bocht. Ze sprak over de beide jaren zo ernstig als een goede leerlinge. Ja, ze kon nu inkopen en aan de goeie kant van de tram instappen. Ze kon een auto besturen en alle oude en een paar nieuwe dansen dansen. Ze kon een hofbuiging maken en in drie talen converseren. Ze had vreemde landen gezien en daar gemerkt, dat de overwinning niet steeds de kroon van de oorlog was. En daarnaast had ze een paar dingen gezien, die nu niet bepaald in haar leerplan hadden gestaan: armoede van lichaam en ziel, schuld en boete, voren en ploeg. Ze had naar alles met haar stille ogen gekeken en het diep-in bewaard. Niet alles, wat Bergengrün gezegd had, klopte meer, maar van wat hij gewild had, in de uren, waarin ze hem „op dreef” had gebracht, behoefde ze niets af te doen. En ook de „Pruisische droom", zoals de graaf het had genoemd, was nog steeds iets, waarover men niet behoefde te glimlachen. Merkwaardig, dacht Thomas, dat het oude bloed steeds verder zijn weg ging.

Ze wandelde met hem het eiland om en bewonderde wat ze tot stand hadden gebracht. Maar onder de eiken nam ze plotseling met beide handen zijn linker hand en zei met een bijna bezwerende klank in haar stem: „Jullie zullen me toch niet buitensluiten,hè,Thomas?” Hij streek met zijn vrije hand over haar handen. „Weet je dan niet, hoe we op je gewacht hebben, kind?” zei hij.

Ze haalde een paar maal diep adem, de ogen nog steeds op hem gevestigd. „Jullie weten niet, hoe ik verlangd heb,” zei ze alleen maar. „Niemand weet dat.” Of het dan niet goed geweest was te ervaren hoe het in de wereld toegaat en dingen te leren, die men hier niet kon leren?

Goed? Nuttig waarschijnlijk, maar niet goed. De meeste Platens waren onrustig geweest en hun wegen hadden van de Berezina tot de Oranjerivier geleid. In haar had zich nu waarschijnlijk alles geconcentreerd, wat ze in hun leven te kort waren gekomen, en het geluk woonde voor haar slechts aan de oevers van dit water. Hoe dit geluk er dan uitzag?

„Och, Thomas,” zei ze, „ik heb dadelijk wel gezien, dat je anders bent geworden.” „Oud geworden, Marianne". „Nee, niet oud. Dat is niet waar. Maar alsof jullie niet meer aan het geluk gelooft.”

Hij schudde het hoofd. „Het ligt er aan, dat wij geen zeventien jaar meer zijn, Marianne. Ons geluk, waar- aan wij geloven, is ernstig en zwijgzaam. Nog tien jaar geleden zag het er anders uit, ja nog pas twee jaar geleden droeg het een blauw lint om de pols. Een heel smal lint, maar het was toch blauw.” „En nu?” „Nu is het er niet meer. Nu doen we het zonder lint.

Maar het geluk is er nog. Mensen op de oceaan, weet je, hebben niet veel meer nodig.” „Wat hebben ze nodig, Thomas?” „Vrede, Marianne, en een blij gemoed.”

Ze dacht een poos na, met gefronste wenkbrauwen. Thomas had onder de eiken een bank geïmproviseerd, waar ze op zaten. Onder hen floten de meerkollen zachtjes in de verwelkende blaren en nu en dan plofte een der bruine, blanke vruchten in het mos.

„Bid je nog steeds niet voor het slapen gaan?” vroeg ze eindelijk zachtjes. „Nee.” „Wij bidden God om wat je zegt, grootvader en ik. Wie moet jullie anders geven, wat je nodig hebt?”

Hij maakte met zijn hand een beweging over het water en de bossen. „Dit hier,” zei hij, „dit, en de boeken, en de sterren, en jouw stem, als we die aan de oever horen.”

Ze had haar handen in de schoot gevouwen en keek er naar. „Waarom ben je niet in het huis gaan wonen, dat hij je gegeven heeft?” vroeg ze eindelijk.

„Wij hebben geen bezit nodig,” antwoordde hij. „Wij hebben werk nodig, armoede en een beetje tijd. En we denken altijd nog, dat we een beetje voor je moeten zorgen.”

„En Joachim?” „Joachim is onderweg naar de Westindische eilanden en vindt ons een paar rare kerels, wier mast gebroken is en die nu langzaam achter de overwinnaars aan naar het doel sluipen.”

„Och, Thomas, waarom ben je zo alleen?” „Dat zal ik je zeggen, Marianne, omdat ik uit een andere tijd ben, niet uit die van voor de oorlog, maar nog veel, veel vroeger, uit de tijd der monniken. Een paar Orla's zijn, eeuwen geleden, abt geweest...” „Maar ze ontvingen geen meisjes in hun cel.”

Hij glimlachte. „Ze ontvingen wel veel, wat onzichtbaar was en wat alleen zij zagen.” „Maar ze hebben gebeden, Thomas.” „Weet dan eigenlijk, kleine Marianne, wat ik denk, als ik Sirius in mijn verrekijker zie?”

Ze vroeg hem haar bij de beide graven te brengen en hij roeide haar naar de overkant. De nieuwe schuur stond reeds, maar de huisdeur was op slot. Thomas had een gevoel, alsof er nog altijd een rooklucht hing.

„Ik was bij haar,” zei ze zachtjes voor de beide grafheuvels. „Vlak voor ze hier kwam. Ik wilde haar zeggen, dat je zo alleen bent.” „Ik weet het, ze heeft het me verteld.” „Ze was erg ongelukkig, Thomas.” „]a, ze heeft het niet ingehaald. Ze liep en liep, maar haalde het niet in. Ik was te stil en te langzaam voor haar. Ik had nooit moeten trouwen.”

Ze sprak niet meer en hij roeide haar naar de oever van het park. Pas toen ze bij de bocht waren, zei ze: „Meen je, dat het waar is, wat tante Gabriele gezegd heeft: dat ik moet trouwen, of ik wil of niet?” „Omdat je de laatste bent?” "Ja."

„Ook zonder dat zul je trouwen,” zei hij glimlachend. „Niet alleen, opdat geen vreemde ons van het eiland af kan jagen.”

„Als ik Katholiek was, zou ik non worden,” antwoordde ze. „Dat deden vroeger dochters uit oude geslachten toch ook wel, hè?”

„Ja, maar niet, als er geen zonen waren. Ook de Orla's mochten alleen maar abt worden, als ze broers hadden. Men moet niet alleen aan God denken, maar ook aan grootvader en het erfbezit.”

„Ik denk niet aan God,” zei ze en draaide zich om.

Het duurde een paar weken voor het hun allen scheen, dat ze weer was zoals vroeger. Maar ze was nu niet meer het kind, dat een uur per dag met de generaal over de velden reed, maar de „élève”. Ze wilde leren, niets dan leren en in vier jaar, als ze meerderjarig was, wilde ze kunnen „huishouden”. De generaal had er naar geluisterd, in het begin enigszins spottend, daarna heel belangstellend en ernstig en tenslotte had hij een „reglement” ontworpen, waarin vanaf de hoenderteelt tot aan de boekhouding alles stond, wat de dag en jaargetijden vulde.

Toen Thomas na de ontvangst in de Adventsdagen met de jaarlijkse afrekening bij de generaal kwam, keek hij haar door als altijd, maar zei toen, dat hij daarmee nu ook naar het kind moest gaan. Ook de visserij stond in het reglement. En hij moest maar zien, hoe hij het met de jonge meesteres klaarspeelde.

Naast de studeerkamer van de generaal had Marianne een klein vertrek voor zichzelf ingericht, met een lange tafel, zaadmonsters, wandkaarten en catalogi op landbouwgebied. Hier had ze vaak een witte werkjas aan, waar niemand om lachte en waar de vrouwen uit de omliggende hoeven vol eerbied naar keken, alsof de freule nu een „dokter-apotheker” was.

Thomas boog en verzocht de freule de jaarlijkse afrekening te mogen voorleggen.

Ze trok even met haar wenkbrauwen, maar nam zwijgend de papieren uit zijn hand, wees hem met een handbeweging een stoel aan en verdiepte zich zwijgend in de reeksen getallen, haar hoofd in beide handen. „In de laatste week van Augustus is de visvangst aanmerkelijk teruggegaan” zei ze eindelijk. „Hoe komt dat?”

„In de laatste week van Augustus had juffrouw Marianne von Platen naar het eiland geschreven, dat ze in vier weken thuis zou komen en beide vissers waren toen tot hun grote spijt niet in staat hun werk met de gewone plichtsbetrachting te volbrengen.”

„Visser Thomas von Orla,” zei Marianne glimlachend. „U heb beloofd, steeds trouw uw meester ter zijde te staan.”

„Daarom juist,” antwoordde hij. Daarna kwam hij naast haar staan en verklaarde haar de indeling, reeksen en getallen. Ook voegde hij er aan toe, dat de koopkracht der stedelijke bevolking steeds minder werd en dat men overwegen moest of men het loon van de vissers niet zou verminderen. Ze verhongerden niet en het landgoed kon elke penning gebruiken. Ze had haar wang tegen zijn steunende elleboog gevlijd en luisterde met afwezige ogen. „Och, Thomas,” zei ze, „als dit later allemaal van mij is, geef ik je geen ander loon dan een smal blauw lint, opdat jullie het dan weer zien fladderen...”

„Kleine Marianne,” antwoordde hij na een poos en stond langzaam op, „met een witte werkjas aan mag men niet dromen.”

Ze knikte en boog zich weer over de lijsten. Toen hij ze op het eiland aan elkaar hechtte om ze in de map bij de andere te leggen, zag hij, dat onder aan de rand van het laatste vel een paar getallen half uitgewist waren en in het gladde papier op deze plek een rimpel was gekomen. Hij keek er een poos naar voor hij er met zijn hand overheen streek en de map dicht deed. Hij had het gevoel, dat het nog wel een hele tijd zou duren voor hij van zichzelf zou kunnen zeggen, dat hij vrede had gevonden.

De avond voor Kerstmis werden ze op het kasteel geïnviteerd. Twee jaar hadden ze het feest als gasten gevierd, zei de generaal. Nu zou hij zijn glas eens niet alleen tegen doden en afwezigen willen opheffen. De man met de zeis had zich twee jaar lang om hem bekommerd en het was een aloude ervaring, dat het hem op den duur niet beviel in zijn eigen sporen te moeten lopen. Ze zouden daarom wijn in zijn spoor gieten en hem verzoenen.

Thomas was liever alleen gebleven, maar de generaal was oud geworden de beide laatste jaren en het kind had schaduwen onder haar ogen, alsof ook de witte werkjas somtijds te zwaar was voor haar schouders. Hij beloofde dus, dat ze graag zouden komen.

Ze hadden gedurende de lange winteravonden een model van een kruiser in elkaar geknutseld, waar ze het laatste jaar op gevochten hadden. Thomas had het vaak op willen geven, vooral omdat alle onderdelen van metaal waren, maar Bildermann had gezegd, dat het een erezaak was en dus was het klaar gekomen. De romp was van grijs blik. Uit de blinkende pantsertorens staken dreigend de lange mondingen der kanonnen, die men op en neer en heen en weer kon draaien en als men een blikken plaat van het dek afnam en een bijzonder soort lont aanstak, kwam er een witte, dikke rook uit de schoorstenen. De oorlogsvlag waaide in de top en op de brug stond een kleine blauwe gestalte, die een heel kleine, koperen verrekijker voor zijn ogen hield. Het was een kunstwerk, glimmend en glinsterend en ondanks het speelgoedachtige karakter wierp een dodelijke ernst er zijn schaduw over.

Ze reden het voorzichtig op de slee naar het kasteel en Bildermann droeg het als een bevroren wikkelkind naar de kamer van de reus, waar hij Johan geheim- zinnig met de hand voor de mond mededeelde, dat het een uitvinding van zijn kapitein was, een nieuwe torpedo-constructie en als hij aan het touwtje trok, kon hij de brokstukken van het kasteel en van zichzelf tussen de sterren bij elkaar zoeken.

„De wereld gaat ook zo naar de weerlicht,” meende Johan misprijzend. „Altijd zo°n gedonder...” Maar toen haalde hij van onder zijn bed een dikke, vier- hoekige fles en gaf die aan Bildermann. „Spaarcenten!”, zei hij goeiig.

Intussen tooide Marianne in de hall de grote boom en Thomas gaf haar de kaarsen en zilveren draden aan. De zuster van de generaal was gekomen en had een jonge jonker met een lange naam meegebracht, een ouderloze neef in de zoveelste graad, die zo juist meerderjarig was geworden en een reusachtig ver- mogen had geërfd. Hij keek door zijn monocle enigszins verwonderd naar deze kasteelbewoners en hun zeden en gewoonten, maar was verder ernstig en bescheiden en ontweek alleen graag de dreigende blikken van de generaal. „Ze zijn hier zo erg oostelijk, chère tante,” zei hij tot de hofdame, „net alsof ze iemand graag voor hun kanonnen zouden willen binden.” Maar mejuffrouw Gabriele blies ongeduldig de rook van haar sigaar over de patience, die niet wilde uitkomen, en verzocht hem zich alstublieft zo kalm te houden als Daniël in de leeuwenkuil. Met Kerstmis, had de generaal °s morgens tegen haar gezegd, waren er in hun streek alleen ijsbloemen. De jonge neef zou graag met Marianne samen de boom hebben getooid maar ze had koel geantwoord, dat de hall pas geopend werd als de geschenken verdeeld werden.

Het grote huis was stil als een graf en Thomas zat bij de schoorsteen en keek er naar, hoe Marianne de zilveren sterren aan de takken bevestigde. Het werd reeds avond, buiten viel sneeuw en hij dacht aan zijn grijs dak op het eiland en aan de graven, die ze in deze twee jaren hadden gegraven. Menigmaal wist hij niet of het de moeite waard was. Elk jaar kwam het kind uit de kribbe terug, maar de doden werden er niet levend door en geen traan, die geweend was, bleef ongedaan. Een beetje gemakkelijker had het toch wel geregeld kunnen worden op deze aarde, en één had de oude gravin wel kunnen houden, zonder dat de hemelse orde daardoor in de war was geraakt. En had het niet evengoed het kind kunnen treffen, dat de sterren in de takken hing? Wie gaf hem de verzekering, dat de schaar, die het op deze blonde haren voorzien had, niet reeds geopend was? Waar school zekerheid behalve in de seconde, die men bezat. En terwijl men ze bezat kon, onhoorbaar, de donkere pijl al suizen, die de volgende seconde doorkliefde. Alleen wie niet liefhad bleef van verdriet verschoond, maar wie niet liefhad was dood.

Het kind was klaar met haar werk en ging op de leuning van zijn stoel zitten, de handen in haar schoot. Het was al zo donker, dat men zou kunnen menen, dat achter de zilveren draden van de boom het bos begon. Voor een der dorpswoningen zong een hoge kinderstem in de avond, steeds zachter wordend, alsof de sneeuw haar toedekte. De vlam in de schoorsteen gleed blauwachtig langs een zwaar blok berkenhout. Thomas had zijn slapen tegen Marianne°s arm gelegd. Het was nu tijd om op te staan en de anderen te gaan zeggen, dat alles klaar was, maar dit zou nimmer terugkeren. Als hij opstond, zou bij oud zijn, als de man uit het sprookje, die onder de grond was geweest. Daarna bleven slechts nog sterren en stenen, vissen en bloemen over. Er was een smalle grens, waar een man zich losmaken moest van Spel en Droom om het onbetreden gebied binnen te gaan, waar geen gezelschap werd geduld. Waar de lucht klaar en koel was als boven een gletscher en waar geschapen werd, wat de naam van de man overleefde. Eenzaamheid was meer dan een dichterlijk woord alleen. Ze was een beslissing en kwam niet terug als men haar van de hand had gewezen.

„Het is tijd,” zei hij en richtte zich op. Marianne streek even met de palm van haar hand over zijn voorhoofd en stond gehoorzaam op. Het was voor de eerste keer niet meer het gebaar van een kind en hij wist, dat ze nu volwassen was. Ze zouden beiden deze Kerstavond nooit vergeten.

Er waren veel geschenken. De dorpskinderen zongen en de generaal ging van tafel tot tafel, met dreigende ogen naar de kleine handjes kijkend. „Gehoorzamen... plicht doen...één familie vormen!” riep hij als op het parade veld. De paardenknechten sloegen vrolijk hun hakken tegen elkaar en de meiden kusten zijn hand.

De grijze kruiser lag op een blauw doek, door twee blokken hout gestut en Bildermann liet de schoorstenen walmen. De generaal zat er voor, zijn handen over zijn stok gevouwen en vroeg nu en dan de mondingen der kanonnen heen en weer te bewegen. Het kind stond er naast in haar jurk, die tot haar voeten kwam en keek er naar, hoe de witte wolken in de takken van de boom uit elkaar gingen. Een zilveren draad bewoog boven de mast langzaam heen en weer. Gabriele von Platen zag van tijd tot tijd aandachtig naar Thomas” gezicht en vroeg tenslotte of hij zelf de man op de brug was. Nee, antwoordde Thomas, dat was matroos-seiner Bildermann. Maar de linten van de baret ontbraken toch? Ja, daar had de tijd aan geknaagd. Die was sterker dan fladderende linten.

Hij had helemaal niet geweten, zei de jonge neef, dat freule Marianne van zulk martiaal speelgoed hield. Hoe zou hij dat ook kunnen weten, vroeg ze, daar hij hier voor de eerste maal in huis kwam? En bovendien was dit voor hen allen nog heel iets anders dan speelgoed.

Maar na het Kerstmaal, waaraan het hele dienstpersoneel deelnam, trok ze Thomas ter zijde en vroeg of ze de kolenbaron niet mee zouden nemen op het meer en daar verdrinken.

Thomas glimlachte. „Wij ouwe mensen willen niet bloeddorstig zijn,” antwoordde hij. „Wie niet meespelen wil, behoeft daarom nog niet verdronken te worden, nietwaar? En eens zal een tijd komen, waarin je hem achterna zult springen om hem er uit te halen. Al zal het dan ook niet bepaald deze zijn.” Ze keek hem recht in de ogen. „Nooit, Thomas!” zei ze.

Hij glimlachte nog steeds. „Laten we nu naar tante Mies gaan,” verzocht hij. „De waterlanders rollen vandaag elk ogenblik over haar wangen, want „hij” komt nooit terug.”

Ze wisten niet, wat er deze avond voor bijzonders was, maar ze waren allen van mening, dat de donkere wanden nog nooit zo veilig en onwankelbaar om hen hadden gestaan. Misschien kwam het alleen, omdat het kind in een lange jurk onder hen toefde en een nieuw geslacht was opgegroeid, met een jong schild, dat het tegen de duistere machten ophief. Misschien kwam het ook, omdat Johan zijn muts van berevel op had, die Marianne hem had geschonken. Hij had de riem onder zijn kin vastgegespt, hoewel het niet waaide en leek zo groot, dat chère tante meende, dat hij °s morgens de schoenen van de logeerkamers boven bij elkaar kon halen zonder de trap op te gaan. Misschien kwam het ook, omdat Bildermann naast de kruiser zat en het lied der verten zong...rolling home, my boys, to windlass...en de verlaten koning uit het Morgenland de andere stem mee neuriede, in plaats van de vrouw, die nu geen zwarte kleren meer droeg, en ook geen liederen meer zong.

Maar Thomas meende te weten, waarom deze stonde hun zo klaar en zeker scheen: omdat ze met zovelen waren en, als ze de handen uitstrekten, een ketting vormden, zoals bij een kinderspel. Het was niet aan te nemen, dat een stem uit de nacht zou roepen of dat de grijze man voor het vuur zou gaan zitten, om te mediteren. Ze kwamen alleen bij wie eenzaam waren, waakten of sliepen. Alleen de eenzame, die slechts een lege ruimte om zich had, als hij zijn handen uitstrekte, was aan hen overgeleverd. Maar alleen hij hoorde de diepste vragen, die ze voor hem uit rolden als een zwarte kogel. Ze zongen, zoals kinderen zongen in het donker, en ook wanneer het Kerstkind geboren was, had het er niets tegen kunnen doen, als de Dood de deur had willen openen of de hall had willen splijten om een van hen te wenken. Een kind was een kind, al droeg het een heiligenglans om het voorhoofd, en vaak genoeg had God de kinderen op zij geschoven om te grijpen, wie hij verlangde. Niet alleen door de hand van Herodes in het land van Bethlehem.

Hij keek naar hen als een weemoedige droom. Het was nog maar een paar uur geleden sinds hij uit de- zelfde stoel was opgestaan, waarin hij nu zat, en hij had geweten dat hij als een oude man op zou staan. Over de meesten kwam het na een zware ziekte, na een verlies of na een val uit de zekerheid in het bodem- loze. Over hem echter was het in de schemering gekomen, als rijp in de schemering, als in de morgenstond de nevels optrekken en plotseling zijn alle bossen grijs en verzilverd en schijnt de rode zon op een andere wereld.

Hij had het nog vast kunnen houden, het andere, de jeugd of hoe men het wilde noemen. Hij had slechts zijn hand behoeven uit te strekken. Maar hij was reeds een keer gewaarschuwd. Hij wist dat geluk niet het hoogste was in het leven en dat van het hoogste afstand deed wie naar het op een na hoogste greep. Wie naar het geluk greep kon, zoals bij het spel op oudejaarsavond, de Dood winnen, de wieg of het geld. Maar alles kon hij niet winnen. Alles won slechts wie de bedekte borden voorbijging en ook dan wist hij niet of hij het zou winnen. Hij wist alleen, dat hij de leuning van de brug vasthield, maar hij wist niet of de brug hem zou houden. Hij moest zijn laatste wapens bij elkaar pakken en verder gaan. Hij was aan gene zijde van bedrog en vrome leugens. Hij zou niemand meer ontmoeten dan het laatste Gericht.

„Op het vaderland en zijn zonen, Orla,” zei de generaal en nam zijn glas in de hand. „a, generaal.” Hij dronk de rode wijn, maar wist dat ook zij niet het hoogste waren. Het hoogste had geen naam meer.

De eerste Kerstdag, tegen de avond, zat hij reeds voor de schoorsteen, waar de grijze man placht te verschijnen. Hij had alleen zijn ski”s meegenomen en Bildermann een paar regels voor het kind gegeven. Als alles ging, zoals hij zich gedacht had, wilde hij hier tot in Februari blijven. Hij zou zijn tijd indelen. Hij had in de bibliotheek een geschiedenis der godsdiensten in vele delen op de grote tafel klaargelegd, een leerboek voor biologie, een handleiding der chemie en een boek over cultuurgeschiedenis. Hij wist niet of de keuze goed was, maar dacht dat hier de wortelen aller menselijke onrust zouden kunnen liggen. Ook was hij oud genoeg om te weten, dat hij niet slechts lezen zou om antwoorden te krijgen. Hij wilde niet meer dan een bepaalde orde in alle brandende vragen brengen en van uit verschillende hemelrichtingen op zijn doel afstevenen.

Reeds uit de catalogus van de grote bibliotheek had hij kunnen bemerken hoeveel hij niet wist, ja van hoeveel hij slechts de titels kende. Als hem nog tien of twintig jaren gegeven waren, zou hij iets kunnen inhalen. Het leek hem of de mensheid te vlug gedacht had en de enkeling nu slechts een deel van het geheel kon omvatten. Eens, in komende tijden, zou hij slechts een enkel blad uit het Grote Bock kunnen lezen, ieder wat door hem uitgekozen was. Maar het Grote Boek zou niemand kunnen lezen. De Faust van de toekomst zou bij het begin al wanhopig worden.

Het huis was doodstil en in het begin had hij het gevoel, dat hij geen recht had, hier te zitten. Over alle dingen zweefde nog de adem van de dode, een nagalm van zijn stem, een naglans van zijn ogen. Nimmer zouden ze dit huis verlaten. Maar het was zijn wil geweest. Hij had geweten, dat Thomas zijn weg verder zou gaan, de weg Van werken als de enige verlossing voor de Mens, en hij had hem deze weg alleen gemakkelijker of breder of misschien alleen ook bonter willen maken. Het huis was even stil als het eiland, nog stiller waarschijnlijk, dat had de dode geweten en wie een blij gemoed wilde winnen, kon het ook in een regenput winnen.

Thomas had gezegd, dat hij niets meer nodig had en de huisknecht weggestuurd. Hij was zo alleen als de generaal, die op de „getuigen des vaderlands” dronk. Ook bij hem kwamen de „stille lieden”, maar de Engel leidde hen niet bij de hand. Ze leefden in zijn herinnering en als de herinnering wegstierf, stierven de „stille lieden” ook. Ze leefden dan nog in andere herinneringen, in die van Joachim of Bildermann of Marianne en als die stierven, werden ze nog eenzamer, hadden ze helemaal geen tehuis meer. Ze leefden als op een vlot, dat uit elkaar breekt. Tenslotte was er nog maar één plank over en die verdween in de oceaan.

De slinger van de pendule op de schoorsteen ging vlug door de stilte van het huis en elk kwartier sloeg de kleine hamer op de klok. Ze gaf een heldere, zilveren klank, die zonder echo in het zwijgen viel. Friedrich had een boompje op de tafel tussen de vensters geplaatst en het met zilverdraad en kaarsen versierd. Het stond daar als een geschenk voor een dode, alleen maar om er te staan, als de graaf of de grijze man weer bij de schoorsteen zou zitten. Alleen een vrouw zou dit huis kunnen onttoveren, dacht Thomas. Een vrouw en kinderen, die over het tapijt liepen en de heldere klank van een lach, die over de maskers in de grijze gang klonk. Maar de Perneins waren niet gaarne getrouwd. Het dak van het huis was steeds schever geworden en het denken had hun geen blij gemoed doen winnen. Ze hadden niet gewerkt en zich niet aan de Liefde gegeven. Ze hadden geen vruchten gedragen, zodat aan het einde van hun leven slechts de grijze man was verschenen, die „mediteerde” en verdween. Als een vloeistof op een stenen vloer.

Hij stond op en liep nog eenmaal door alle ver- trekken. De toestellen blonken in de schemering, over de microscopen lagen doeken, maar de lange rijen boeken stonden wakker, in afwachting. Nee, hij zou zich niet aan de Liefde, maar wel aan de Arbeid geven, en ook in de Arbeid school Liefde. De Liefde van het Geheim, die voor de weg stond, en de grotere naar de heldere weg, die alleen voor de voeten van een man bestemd was. Laat de Dood dan maar zijn domein niet zijn, het grote, dat slechts éénmaal geschiedde, dat mensen en volkeren opwekte uit hun lethargie. Maar het Zien was hem vergund, de blik uit de verwildering der tijden, de naald, die trillend naar de eeuwige polen wees.

Hij spon zich langer dan twee maanden in, langer dan hij gewild had. Het liet hem niet los, en wat hij onder de loupe van de microscoop aanschouwde was nog machtiger dan het resultaat zijner overpeinzingen. 's Morgens stond hij over de proeven in het laboratorium gebogen en 's middags en 's avonds las hij voor het donker werd, reed hij een uur door de bossen en over de uitgestrekte velden. Hij schreef geen brieven en droomde niet, hoogstens dat hij in de heldere nachten met zijn verrekijker naar de sterren keek.

Langzaam, vanuit de peripherie, begon hij het wonder der Schepping te erkennen. Hij noemde het zo en de naam kreeg een steeds diepere en rijkere klank voor hem. Geen demonen en geen goden drongen in de lichte kring, waar de lens boven stond. Hij analyseerde het Onbegrijpelijke niet, hij gaf het niet eens een naam, hij vereerde het slechts. Hij leerde langzaam, wat hem het grootste leek: de natuur, ja, de macrocosrnos als doelloos te beschouwen. Een doel vertroebelde het licht en verwarde de lijnen. Ook zo stond achter alles nog steeds het Laatste Gericht, maar het had noch menselijke, noch goddelijke trekken. Het kende Ruimte noch Tijd.

Een diep en heel kalm geluk begon langzamerhand over hem te komen. Als hij gezond bleef, had hij alleen maar tijd nodig. Oneindig was de cirkel gespannen, oneindiger dan de eclips en overal, van punt tot punt, wachtten moeite en arbeid. Ook bezat hij niet de gave der intuïtie, die over die punten heen sprong. Hij bezat slechts vlijt, geduld en eerbied. Hij wist wel, dat hij het geheel niet zou zien, maar misschien zou hij een voorgevoel er van krijgen. En bij dat voorgevoel zou hij worden als de stenen op de bodem. Als hij de Wet had ontdekt, zou hij bescheiden zijn. Nimmer zou hij vragen, dat men z°n klok nog eenmaal op zou winden, ook niet in het hiernamaals. Hij wist, dat ook de sterren niet nog eenmaal worden opgewonden. Hij wilde zich onderwerpen en gehoorzaam zijn. Hij wilde niet in opstand komen en het geloof was opstand. Het moest niet uit zijn en God was er, opdat het niet uit zou zijn. Het verstand schreeuwde naar hem, omdat het niet leren wilde zich te buigen.

Maar hij wilde het leren. Hij wist reeds enige zaken, aan de hand waarvan hij het kon bewijzen. Een paar maal kwam het kind met mevrouw von Sperber hem opzoeken. Hij zag, dat ze bezorgd over hem was en dat ze eerst met een lichte afschuw naar de maskers en afgodsbeelden keek. Maar daarna leidde hij haar naar de microscoop en naar het laboratorium en sprak over zijn werk. Nee, de grijze man zou hem niet bezoeken, zei hij voor de schoorsteenmantel. Daar waren de Orla's niet oud genoeg voor en hadden ze ook te veel voor gewerkt in hun leven. „Vergeet alleen niet helemaal, dat wij er ook nog zijn,” zei het kind bij het weggaan.

Nee, dat zou hij niet vergeten en met de eerste voorjaarsstormen zou hij weer opduiken als Faust, omstreeks de Paasdagen, en zich z'n beide handen weer herinneren en dat de mensen brood nodig hadden.

Maar de Paasklokken, zei het kind zachtjes, zou hij wel niet horen. Hij zou ze wel horen, antwoordde hij, zij het dan ook niet als Faust. Maar daar stond weer tegenover, dat hij niet naar de donkere fiool zou grijpen. In de eerste dagen van Maart begon het ijs te kruien en keerde Thomas naar zijn eiland terug. De eerste tijd wist hij niet precies of hij nu met vakantie of weer op de oceaan was, maar de eerste avond al, toen ze een stuk van de tuin hadden omgespit en hij voor de kachel voelde, dat zijn armen en zijn rug pijn deden, wist hij, dat hij thuis was en dat de weegschalen langzaam begonnen te bewegen om weer in evenwicht te komen.

Het schoolschip was op de thuisreis en Joachim kondigde zijn komst tegen Pasen aan, vroeg echter of hij een vriend mee mocht brengen en daarom op het kasteel logeren. Overdag zouden ze natuurlijk op het eiland zijn.

„Het tijdperk der rieten hutten is voorbij, Bildermann,” zei Thomas, „we krijgen nu het tijdperk der paleizen.”

„Eerst voor de mast, dan op de brug, kapitein,” antwoordde Bildermann. „Dat is nu eenmaal zo. Alleen veteranen nemen de zon, waar ze haar krijgen kunnen.”

Het stuitte hem eigenlijk tegen de borst de generaal zo iets te vragen, maar Marianne meende, dat grootvader zich altijd verheugde over jonge soldaten en vooral over zulke, die spoedig admiraal zouden worden. „Jongelui hebben niet veel geluk bij je,” zei hij glimlachend.

Ze legde nu eenmaal een veel te oude maatstaf aan, antwoordde ze eveneens glimlachend. Het was waar, dat de generaal zich verheugde. Na het vertrek van de neef zag hij dergelijke bezoeken met een gerust hart tegemoet. „De jongelui helpen...,” zei hij tegen Thomas...„ Oude families leren kennen - rangorde geen evangelie.”

Maar Thomas wist, dat deze „jongelui” elkaar bij oude families vaak een knipoogje gaven en dat ze hun evangelie niet altijd graag van witharige generaals wilden ontvangen. En ook niet graag van kapiteins, die visschubben in het haar hadden. Men moest zich op zulke bezoeken verheugen, maar er geen te grote, sentimentele, verwachtingen van koesteren. Het zou lang niet gemakkelijk zijn met Joachim over zijn tweede boek te praten, omdat ze beiden weliswaar hetzelfde afkeurden, maar uit geheel verschillende motieven. Het was vóór Kerstmis verschenen en terwijl zeelieden het ditmaal „heel opmerkelijk” noemden, bekritiseerden de theologen nu veel, bijna alles, zodat het bijna leek, dat hij naar een andere faculteit was verhuisd, maar dat geen enkele hem graag wilde hebben. Hij beantwoordde dit keer geen enkele brief, noch enthousiaste noch afkeurende. In de wintermaanden - gebogen over zijn microscopen - had hij geleerd, dat het er niet op aankwam, te weten, wie een dahlia gekweekt had. In de schepping heerste de anonimiteit van de schepper. Wie van het heden schreef, mocht zijn hedendaagse naam daaraan geven. Maar wie zich had onderworpen, zag zichzelf slechts als een golf in de stroom. Ook de oude dichters hadden hun naam niet op het perkament geschreven. Ze wisten, dat het werk zou blijven, niet de schrijver. In de Cosmos was geen plaats voor ijdelheid.

Toen het ijs gesmolten was, kwam op zekere dag plotseling een man in een boot opdagen. Hij kwam van een krant „met een wereldnaam”, had hij verteld, en er heerste in brede kringen een dringende behoefte iets meer van de man te weten, die twee zulke belang- rijke boeken geschreven had en daarnaast - zo'n merkwaardig beroep uitoefende.

Het was een jonge man met rappe bewegingen en nieuwsgierige ogen, en hij had een merkwaardig toestel in zijn handen, dat hij als een klein machinegeweer voor zijn gezicht hield. Maar Thomas verzocht hem dit te laten. Hij had dit eiland evengoed verdiend als Robinson het zijne en wanneer hij boeken schreef, gaf dit niemand het recht te weten, hoe hij of zijn huis er uitzagen. Anders zouden ze evengoed het recht hebben te weten hoe zijn handschrift, zijn horoscoop, zijn dromen en zijn iris er uitzagen. Hij moest zich bij zijn terugkeer dus maar verheugen over het mooie landschap, dat hij gezien had en deze reis niet als een fiasco beschouwen.

De man van de krant luisterde belangstellend (veel te belangstellend, leek Bildermann), maar liet zijn rappe wezel-ogen onophoudelijk over het eiland dwalen. Of hij het huis niet heel even van binnen mocht zien? Nee, dat mocht hij niet. Voor gewone mensen was het huis nog steeds een heiligdom en waar iemand gestorven was, placht men niet de gordijnen op te trekken.

O, zei de man van de krant, was daar iemand gestorven? Dan verzocht hij ook zijn deelneming te mogen betuigen, maar de pers wist menselijke gevoelens te eerbiedigen. Ze was beter dan haar naam. Bilderman had de kleine buks over zijn schouder en bracht hem naar de oever. „Als u fotografeert, jongeman,” zei hij zachtjes, maar nadrukkelijk, „vliegt u over boord! Gesnapt? Hurry up!” De man lachte enigszins onbehaaglijk, maar nam de handen niet van de riemen, zolang Bildermann hem zien kon.

Een paar dagen later zond de uitgever een exemplaar van de „courant met een wereldnaam”. In het geïllustreerde gedeelte zagen ze een foto met water en wolken en helemaal op de achtergrond een grijze vlek, die een eiland of een zeemijn of een brandende ballon kon zijn. „Bezoek in Thule” stond er boven. „De man, die de boeken schreef - geheimzinnige dode onder het rieten dak -- diepe verachting voor graphologie - Vrijdag met de buks over de schouder - de Heiligen der laatste dagen -.”

„Kereltje, kereltje -,” zei Bildermann. „Als ik je nog eens in mijn vingers krijg -.” Over „Twijfelachtige houding van God bij zeegevechten” werd op het kasteel veel maar tamelijk vruchteloos gediscuteerd. De merkwaardigste opvatting uitte tante Mies. „Als ik een putter in een kooi was, mijnheer von Orla,” zei ze op een avond, „en ik zou in de hall hangen, meent u niet dat ik dan ook een boek zou kunnen schrijven, een putter-boek natuurlijk, over „de twijfelachtige houding van de Mens bij avondbijeenkomsten”?

„En u denkt dus,” vroeg Thomas na een poos, „dat het resultaat ook niet veel groter zou zijn dan bij mijn boek?” „Niet zo heel veel groten” meende tante Mies bescheiden.

Thomas verwachtte zijn bezoek op het eiland. De wagen van het kasteel was bij het station geweest en adelborst Siegfried von Marschall had met enige verbazing de reus met de muts van berevel zijn koffer zien pakken.

De generaal stond met zijn kleinkind op de stoep. „Jonge generatie...” zei hij dreigend. „Veel goed te maken...verheugd jonge kameraden te zien...” Ze stonden bescheiden voor zijn witte haren, terwijl Marianne beiden geïnteresseerd opnam.

Joachim was wat verlegen, daar hij zich hun laatste gesprek herinnerde. „We zijn het zo goed als eens,” zei hij boven enigszins nonchalant, „en ik zou willen verzoeken me niet voor de kiel te komen.” En daar hetgeen hij zeide, evenals op school, nog steeds onaantastbaar was voor zijn aanhangers, boog Marschall enigszins teleurgesteld en verzekerde, dat hij in het geheel geen onloyale gedachten koesterde. „Fair play, Orla,” zei hij vriendelijk en opende een zilveren toiletnécessaire.

Joachims zeilboot lag aan de oever en Marianne zeilde met hen naar de overkant. Nog voor ze bij het eiland waren, wist ze talrijke bijzonderheden van de Westindische eilanden en had ze ook gemerkt, dat de jongelui er somtijds andere opvattingen op na hielden dan hun commandant. De zon scheen, de lijsters zongen van alle oevers en ze keek naar de houtvesterij, waar de grijze boten in het water lagen en naar de hoge dennetoppen, waarvan er een nu reeds tweemaal zijn bruine appels op de beide graven had laten vallen. Ze dacht er over na, of Thomas blij zou zijn en zag zijn gezicht voor zich, zoals dat in het huis van de dode graaf was geweest: geconcentreerd en vol van de zachte droefheid van wie de sluier van alle geheimen oplichten. Ja, ze waren waarschijnlijk „ouwe mensen”.

Het was te zien, dat Thomas zich verheugde. Ze hadden op de tafel voor het huis een ontbijt gedekt en de jonge Marshall verzekerde telkens opnieuw, dat hij alles „enorm” vond. Toch liep het gesprek hoofdzakelijk over West-Indië, over de „enigszins verouderde” dienst aan boord en dat het nu tijd werd onder de lieden, die het Duitse volk regeerden, eens opruiming te houden.

Thomas luisterde belangstellend en eerst aan het slot zei hij nadenkelijk, dat men met dergelijk werk eerst mocht beginnen als men volkomen zeker was van zijn kracht. Ook was met deze opruiming nog niet alles gedaan, omdat een leeg huis weer vol moest worden alvorens men daar opnieuw en proper in wilde wonen. Men moest langzaam leren, dat de hand der mensen niet het geringste werk der Schepping was, ook als ze slechts eelt kreeg, in plaats van gedichten te schrijven. En dat men geen geringschatting moest hebben voor wie uit een zogenaamd beschaafd leven naar het zand van een oever afdaalde om daar zijn netten te drogen en aardappels te rooien. Want al was een volk zonder gedichten er erg aan toe, als niemand meer aardappels wilde rooien was het er even erg aan toe.

Maar ze waren van mening, dat hij zich daarover niet bezorgd behoefde te maken. Ze liepen eenmaal het eiland om en Marianne schoof haar hand onder Thomas' arm. „We moeten nu bescheiden zijn,” zei hij zachtjes. Ze knikte slechts, maar na een poos zei ze toch: „Och, Thomas, wat zijn we beiden toch verschrikkelijk oud...”

„Daarom moeten we onze handen ook van het roer houden, Marianne. Jonge zeilen zijn misschien beter dan oude.” Ze kwamen langs de strohut en bleven bij de zwartgebrande plek staan. „Rare ideeën toch,” zei Joachim en vertelde Marschall van deze laatste vacantie. „Ik dacht, dat we eenmaal schipbreuk zouden lijden en dan had ik de ouwe willen laten zien, hoe men zo iets doet.”

De anderen stonden stil en luisterden. Ja, ze wilden dus graag een paar uur zeilen en hoe het program was. Het beste zou zijn, antwoordde Thomas, dat ze hen tegen de avond op het kasteel verwachtten. Ze moesten nog een hoop netten in orde maken en de generaal zou hun stellig graag het landgoed willen laten zien. „Maar je hebt dat hele huis aan de overkant toch, vader!” zei Joachim. „Heb je dit dan altijd nog nodig?”

„Nodiger dan ooit, Joachim.” Ze verborgen hun teleurstelling niet, toen Marianne verklaarde, dat ze op het eiland wilde blijven om te helpen. Toch liep ze met hen naar de boten en terwijl Marschall instapte, zei ze zachtjes tegen Joachim: „Het kerkhof is vlak naast de houtvesterij.” „Natuurlijk,” antwoordde hij, een kleur krijgend. „Dat sprak toch vanzelf.”

Het bleek, dat ze niet de hele dag op het eiland waren, zoals Joachim had aangekondigd. Ze kwamen dagelijks een poosje, oefenden zich in het schijfschieten en bladerden wat in de boeken. Thomas toonde geen teleurstelling. Ze gaven waarschijnlijk niet al te veel om de mening Van „oudgedienden”, en het eiland was geen messroom, waar jonge kameraden vol respect naar de meningen van oudere heren moesten luis- teren.

Na acht dagen vroeg Marschall echter bescheiden aan Joachim of in zijn navigatie met de jongedame alles wel in orde was of dat misschien een kleine fout in het bestek geslopen was. Ze scheen hem in ieder geval vrij koel en nu en dan zelfs hoogmoedig.

Het stond hem vrij, zijn geluk te beproeven, antwoordde Joachim, hij twijfelde er echter aan of de prinses hem „enorm” zou vinden. Nee, ze vond hem werkelijk niet „enorm” en bij hun dagelijkse ritten over de velden, als ze met de opzichter en de knechten sprak, rustig, bescheiden en steeds verstandig, hielden ze zwijgend naast haar stil en voelden nu en dan van hun zekerheid iets afhakkelen, ook al waren ze later van mening, dat men deze soort lieden toch wat steviger de gebitsstang moest laten voelen.

Maar de jongedame te paard antwoordde glim- lachend, dat de mensen van het vasteland in het algemeen van het gebruik van de gebitsstang beter op de hoogte waren dan die van de zee. Ook had ze op de knieën van een der knechten nog paardje gereden en hij had toen geen gebitsstang gebruikt, maar alleen zijn grote, bruine en vereelte hand, onder welker nagels steeds wat van de grond was blijven steken.

Voor ze weggingen, moest ook Marschall ondanks tamelijk veel zefbewustzijn toegeven, dat in zijn navigatie eveneens niet alles klopte, maar er zou in de loop der volgende jaren wel tijd zijn de pantsertorens in het gevecht te brengen en zolang moest men nu eenmaal deze enigszins hoogmoedige Orla wat door de vingers zien om de connectie niet te verliezen.

Pas de laatste avond vroeg Thomas of Joachim zich misschien nog het woord uit Salomo herinnerde, dat hij hem destijds op het perron had gezegd. Maar Joachim was het helaas vergeten. „Je weet toch, vader,” zei hij, „dat we erg moesten vossen en als ik nog in de Bijbel wilde lezen ook, zouden ze me wel erg raar aankijken. Bovendien schijn je me, naar je tweede boek te oordelen, al lang over de Bijbel heen te zijn.” Hij zou het heel treurig vinden, antwoordde Thomas, als iemand over de Bijbel heen was. Even treurig als wanneer iemand dat over zijn moeder beweerde. „Je moet niet menen, beste Joachim,” voegde hij er aan toe, „dat ik intussen lid van een sekte ben geworden of denk, dat iedere vader zijn zoon een koffer vol goede lessen mee moet geven. Maar, zie je, we leven hier heel stil en hebben veel tijd om na te denken. En als zulk jong en fris bloed weer eens een keertje bij ons is, luisteren we goed. We denken dan nog eens na over wat we verkeerd hebben gedaan en zouden graag willen, dat jullie minder fouten maakten dan wij. Je weet zelf, dat je veel hebt, wat ik nooit heb gehad, wat ik alleen in mijn gedachten, maar niet in mijn bloed had en nu zou ik waarschijnlijk willen, dat je met dit bezit zo woekert alsof je vijftig was. Dat is natuurlijk dwaas en je moet dat maar over het hoofd zien -.”

„Lieve Vader,” zei Joachim, „je bent zo...fatsoenlijk tegen me...” Thomas glimlachte. „Hoe zou ik ook anders?” vroeg hij. „Maar de woorden, waaraan ik je wilde herinneren, waren: „Een lankmoedige is beter dan een sterke.” Misschien kunnen jullie daar ook eens aan denken.” „Ik herinner me die spreuk nu, vader. Maar geduld is op zee een rare zaak. Tot Skagerrak waren ze bij ons erg geduldig.” „Er is nog een ander geduld, Joachim, maar laten we daar nu niet over beginnen. Er zou weinig hoop zijn als jullie precies zo waren als wij.”

„Frisse wind, Orla,” zei de generaal toen ze de wagen nakeken. „Hard als glas, maar waarschijnlijk nodig tegenwoordig om de vlag weer te laten wapperen.”

„Nu zwemmen ze toch op de oceaan, kind,” zei tante Mies peinzend, „en konden toch zout genoeg krijgen...”

Maar Marianne sprak haar tegen. Op de oceaan waren alleen Thomas en Bildermann. De anderen waren „op zee”.

Korte tijd na het vertrek der jonge zeelui verspreidde zich het gerucht, dat de honderdjarige visser huiswaarts was gegaan. Van de eenvoudige lieden, die langs de meren woonden, gebruikte niemand een andere uitdrukking dan deze. Geen van hen zei, dat hij gestorven of verdronken was, hoewel zijn boot en zijn pet op een morgen drijvende op de golven waren gevonden. Men was nu eenmaal van mening, dat hij op een zachte, niet in het minst gewelddadige manier teruggekeerd was naar de Schepper, wiens wegen en bestaan hij zo goed gekend had. Ja, velen beweerden al spoedig, dat op stille avonden het donkere water op de plaats van zijn terugkeer vol oude vissen was, die daar vlak onder de spiegel rustig stonden, hun groene ruggen zachtjes zijwaarts gedraaid, met nauwelijks bewegende vinnen, alsof ze in de diepte staarden en daar de teruggekeerde konden zien, rechtop in de bossen van slingerplanten zittend, met zijn witte haar en barnstenen oorringen en in zijn kromgetrokken bruine handen kon men somtijds de gouden kroon zien, waarover op aarde vaak werd gesproken.

Men zocht lang naar hem en ook de autoriteiten gaven zich alle moeite, maar het water gaf hem niet terug. Hij werd nooit gevonden.


Index