De Witte Roos

Deel 2

In deze tijd werd hem een zeer speciale opdracht toevertrouwd. Een onderscheidende opdracht. Hij moest de vlag van zijn stam naar de partijdag naar Nürnberg dragen. Zijn vreugde was groot. Maar toen hij terugkwam, vertrouwden wij onze ogen nauwelijks. Hij zag er moe uit, en in zijn gezicht lag een grote teleurstelling. We mochten geen verklaring verwachten. Geleidelijk hoorden we echter toch, dat de jeugd, die hem daar als ideaal werd voorgesteld, compleet anders was dan het beeld, dat hij van haar had gemaakt. Daar drillen en uniformiteit tot in het persoonlijke leven toe - maar hij had gewenst, dat iedere jongen het speciale van zichzelf dat in hem zat kon ontwikkelen. Iedere jongere had door zijn fantasie, zijn ideeën en zijn eigen geaardheid de groep kunnen verrijken. Maar daar, in Neurenberg, hadden ze alles volgens een vast model ingericht. Over trouw had men dag en nacht gesproken. Maar wat was dan de grondslag van alle trouw: allereerst toch die van zichzelf... Mijn God! In Hans begon het heftig te rommelen.

Kort daarna, verontrustte hem een nieuw verbod. Een van de leiders had hem het boek van zijn favoriete dichter uit de hand genomen, Stefan Zweig's "Sternstunden der Menscheit"." Dat was verboden, was hem verteld. Waarom? Daarop volgde geen antwoord. Over een andere Duitse schrijver, die hem erg beviel, hoorde hij iets dergelijks. Hij moest Duitsland ontvluchten omdat hij zich voor gedachten van vrede had ingezet.

Uiteindelijk was het echter tot een open breuk gekomen. Hans was al een lange tijd geleden tot vlaggendrager bevorderd. Hij had met zijn jongens een prachtige vlag met een groot mythisch dier genaaid. De vlag was iets bijzonders; hij was opgedragen aan de Führer, en de jongens hadden haar trouw beloofd, omdat zij het symbool van hun gemeenschap was. Maar op een avond, toen ze op het appèl met de vlag waren aangetreden, voor een hogere leider, had er een ongehoorde geschiedenis plaats gevonden. De leider had plotseling, de kleine vendeldrager, een vrolijke 12-jarige jongen, aangemaand om de vlag af te geven. "Jullie hebben geen speciale vlag nodig. Houd je aan datgene, dat voor iedereen is voorgeschreven." Hans was diep getroffen. Sinds wanneer? Wist de groepsleider niet wat juist deze vlag betekende? Was dat niet meer dan een doek, dat men naar believen kon vervangen?

Opnieuw vroeg de ander de jongen om de vlag af te geven. Hij stond stokstijf en Hans wist, wat in hem omging en dat hij niets zou doen. Toen de hogere leider de kleine voor de derde keer met een dreigende stem opriep, zag Hans dat de vlag een beetje trilde. Dat kon hij niet langer aanzien. En hij stapte stil uit de rij en gaf de leider een draai om zijn oren. Vanaf dat moment was hij geen vendeldrager meer.

De vonk van de kwellende twijfel, die in Hans was opgekomen, sprong over op ons allen. In die dagen hoorden we ook een verhaal van een jonge leraar die op mysterieuze wijze verdwenen was, neergezet voor een SA groep, en allen moesten - op bevel - hem voorbijlopen en in zijn gezicht spugen. Daarna had niemand de jonge leraar meer gezien. Hij was verdwenen in een concentratiekamp.

"Maar wat had hij gedaan?" vroegen wij zijn moeder met ingehouden adem. "Niets, niets," riep de vrouw vertwijfeld. "Hij was gewoon geen nationaal socialist, hij kon daaraan niet meedoen, dat was zijn misdaad."

Mijn God! Toen was de twijfel, die tot nu toe slechts een vonk was, eerst diep verdriet werd en dan een vlam van verontwaardiging aan blies. In ons begon een gelovige, zuivere wereld door te breken, beetje bij beetje. Wat had men in werkelijkheid van het vaderland gemaakt? Geen vrijheid, geen bloeiend leven, geen voorspoed en geluk voor ieder mens die erin leefde. Nee, een klem had men om Duitsland geplaatst, tot langzamerhand alles als in een grote kerker gevangen zat.

"Vader, wat is een concentratiekamp?“ Hij vertelde ons wat hij wist en vermoedde, en voegde eraan toe: "Dat is oorlog. Oorlog midden in diepste vrede, en in het eigen volk. Oorlog tegen de weerlozen, de alleenstaande mensen, oorlog tegen het geluk en de vrijheid van zijn kinderen. Het is een vreselijke misdaad."

Was echter de ondraaglijke teleurstelling slechts een boze droom waaruit we de volgende ochtend zouden ontwaken? Een hevige strijd woedde in onze harten. We probeerden, onze oude idealen tegen alles, wat we ervaren en gehoord hadden, te verdedigen.

"Weet de Führer dan iets van de concentratiekampen?" "Zou hij het niet moeten weten, omdat ze al jaren bestaan en zijn beste vrienden ze hebben gebouwd? En waarom heeft hij zijn macht niet gebruikt om ze onmiddellijk af te schaffen? Waarom is het degenen, die eruit ontslagen zijn, op straffe van de dood, verboden om hun ervaringen te vertellen?"

In ons ontstond een gevoel, alsof we eens leefden in een mooi en schoon huis, waar in de kelder achter gesloten deuren vreselijke, kwaadaardige, lugubere dingen gebeuren. En hoe de twijfel langzaam bezit van ons had genomen, zo ontwaakte nu in ons het afgrijzen, de angst, de eerste kleine kiem van een grenzeloze onzekerheid.

"Maar hoe was het mogelijk dat in ons volk zoiets aan de regering kon komen?" "In een tijd van grote nood," legde vader ons uit, "komt er van alles naar boven. Kijk eens welke tijden we moesten doormaken: eerst de oorlog, dan de moeilijkheden van de naoorlogse periode, inflatie en grote armoede. Dan werkeloosheid. Als van de mensen eerst, het naakte bestaan wordt ondermijnd en wanneer de toekomst slechts nog als een grijze, ondoordringbare muur lijkt - dan luistert hij naar beloften en verleidingen, zonder te vragen wie ze maakt.”

"Maar Hitler heeft zijn belofte, de werkloosheid te elimineren, gehouden!"
"Niemand betwist dit ook. Maar vraag niet hoe! Hij heeft de oorlogsindustrie gestimuleerd. Er werden kazernes gebouwd...Weten jullie, waar dit eindigt?... Hij had het zelfs via de weg van de industrie voor de vrede kunnen bereiken, om de de werkloosheid te elimineren is dat heel eenvoudig in een dictatuur te bereiken. Maar we zijn toch geen vee dat met een volle krib alleen tevreden is. De materiele zekerheid alleen zal nooit genoeg zijn om ons gelukkig te maken. Want wij zijn toch mensen die hun vrije mening hebben, hun eigen geloof hebben. Een regering, die aan deze dingen komt, heeft geen spat ontzag meer voor de mensen. Want dat is het eerste wat we van haar moeten verlangen."

Op een lange wandeling in de lente kwam dit gesprek tussen vader en ons tot stand. En wij hadden ons opnieuw alle vragen en twijfels grondig van ons afgepraat.
"Ik wil graag dat je recht en vrij door het leven gaat, ook wanneer het moeilijk is," zei vader. Plotseling waren we als kameraden, vader en wij. En niemand van ons zou gedacht hebben dat hij toch veel ouder was. We voelden dat de wereld door was gegaan, maar dat hierin een groot gevaar en risico lag.

Het gezin werd nu voor ons een klein, solide eiland in de onbegrijpelijke en steeds vreemder groeiende drukte.
Maar daarnaast was er nog iets anders voor Hans en mijn jongste broer Werner, wat in de jaren tussen hun veertiende en achttiende, hun leven bepaalde en het met een onbeschrijfelijk elan vervulde. Dat was de "Jungenschaft", "een kleine groep vrienden. De "Jungenschaft" kwamen in verschillende steden in Duitsland voor, vooral daar, waar het culturele leven nog steeds actief was. Zij waren de laatste restanten van de uiteengeslagen jeugd en eigenlijk allang door de Gestapo verboden. Zij hadden hun eigen, zeer indrukwekkende stijl, samengesteld door de jongeren zelf. Ze waren te herkennen aan de manier waarop zij zich kleedden, door hun liederen, zelfs aan hun taal. Ik weet niet, of je zoiets sowieso kan beschrijven. Men moet het ervaren hebben. Voor deze jongeren was het leven één groot, prachtig avontuur, een expeditie naar een onbekende, verlokkende wereld. De groep ging in het weekend op weg en placht, ook bij grimmige kou, te leven in een hut, een tent naar het voorbeeld van de Lappen in het Hoge Noorden. Wanneer zij rond het vuur zaten, lazen zij elkaar voor, of zongen ze en begeleidden hun koorzang met de gitaar, de banjo en de balalaika. Ze verzamelden liederen van alle volkeren, en dichtten en componeerden hun eigen plechtige gezangen, vrolijke liedjes en grappige hits. Zij schilderden en fotografeerden, ze schreven en dichtten, en daaruit ontstonden prachtige reisboeken en tijdschriften, die niemand kon imiteren. In de winter klommen ze naar meest afgelegen bergweiden, en maakten de meest roekeloze skitochten; ze hielden ervan in de vroege morgen te schermen; ze namen boeken mee die belangrijk voor hen waren en die voor hen nieuwe dimensies van de wereld en het eigen innerlijk ontsloten.

Ze waren ernstig en zwijgzaam, ze hadden hun eigen humor en een heleboel grappen, scepticisme en spot. Ze konden wild en uitgelaten door de bossen dwalen, ze baadden zich in de vroege morgen in ijskoude rivieren, ze konden urenlang stil op hun buik liggen te kijken naar wild of vogels. Ze zaten net zo stil en met ingehouden adem tijdens concerten, om de muziek te ontdekken. Men zag ze in de bioscoop, wanneer er een mooie film draaide, of in het theater, wanneer een stuk het gemoed bewoog. Ze liepen op hun tenen in de musea; ze waren met de Domkerk en haar meest verborgen schoonheden vertrouwd. Ze hielden in het bijzonder van de blauwe paarden van Franz Marc, de gloeiende korenvelden en zonnen van Van Gogh en de exotische wereld van Gauguin. Maar met dit alles is er eigenlijk niets op de juiste manier gezegd. Misschien moet je niet veel zeggen, omdat zij zelf zo zwijgzaam waren en in stilte naar het volwassen zijn groeiden, in het leven.

Eén van de favoriete liederen van de jongens was:

Sluit oog en oor voor een moment
voor het rumoer van de tijd,
Je geneest het niet en hebt geen verlossing,
tot je hart zich wijdt.

Je ambt is om te hoeden, te wachten, te zien
in de dag de eeuwigheid,
Je bent al zo in het wereld gebeuren
gevangen en bevrijd.

Het uur komt, dat men je nodig heeft,
wees jij dan gans bereid,
en in het vuur, dat rookt,
gooi jij jezelf als het laatste houtblok.




Index