De baron, door de lange scholing en loopbaan van een Pruisische officier onmerkbaar verleid, kortaf en strengheid als een schild te beschouwen voor de goede menselijke natuur, had na vervroegd ontslag uit de dienst en een laat huwelijk moeten ervaren, dat het niet gemakkelijk is, met vijftig jaar een kind te krijgen, omdat op deze leeftijd de zorgeloosheid van de jeugd reeds een droom is en de stille wijsheid van de ouderdom nog moet worden verworven.
En daar op deze manier zijn kinderen altijd iets te jong voor hem waren, en hij dus zelf voor zijn kinderen steeds te oud bleef, had het afscheid aan het begin van de oorlog zich zonder zichtbaar verdriet voltrokken, hoewel onherkenbaar gebleven was, wat achter het zichtbare, het hart vervulde.
Ook bevatten de brieven, die regelmatig gewisseld werden, geen opheldering over het onzichtbare, maar een nuchter verslag van de toenmalig harde gebeurtenissen, en de vragen naar gezondheid, toegenegenheid of welbevinden werden als het ware in een voorgeschreven vorm toegevoegd, zo lang, tot de baron in drie gelijktijdig ontvangen brieven merkte, dat in één ervan, over het zijn of niet zijn van het vaderland, voor het welbevinden niet meer gesproken mocht worden. Zo verdween ook dit woord uit de brieven, en bleef het bij de hoffelijke vraag naar gezondheid of hoe het gaat.
Pas in de herfst van het eerste jaar, toen in het westen na beslissende dagen aan de Marne de vloeiende gloed van de oorlog voor de eerste keer begon te vertragen, gebeurde het, dat de baron in een brief van zijn zoon, bijna onleesbaar bijgevoegd aan het bericht over de zware en neerslachtig makende terugtocht van zijn regiment, de zin ontcijferde: "In deze uren heb ik veel aan jou gedacht, mijn lieve vader."
Lange tijd zat de baron aan zijn bureau, de ogen gericht op de wazige letters van deze woorden, terwijl een diepe onrust zich in hem openbaarde. En toen hij tot de erkenning kwam, dat de oorzaak niet zozeer daaraan lag, dat zijn eigen persoon op een geheimzinnige manier in dat verre en bloedig gebeuren betrokken raakte, door een twintig jarige, die daartoe niet het recht had, maar eerder daarin, dat, tegen gebruik en zeden, een klein woord was toegevoegd, een woord, dat ondanks zijn geringheid qua klank een ongehoord bezitsrecht scheen uit te drukken, het woord "mijn": verminderde zijn onrust niet, maar groeide en groeide, tot zij het hele leven vulde, de oogst op het veld en de stille avonduren bij de haard. Of de hand van de schrijver nu door tederheid of moedeloosheid werd gestuurd, het was voor een Pruisische officier om het even, en behoorde tot de erfenis van de moeder, dat de baron met zorg en bijna met toorn in de fijngevoelige kinderen had zien groeien.
In die dagen was het de baron, ondanks een bedenkelijke en door iedere arts plichtmatig vastgestelde hartkwaal, gelukt, bij het commando van een gevangenkamp te worden aangesteld en voordat hij deze post van een invalide overnam, zoals hij dat met bitterheid noemde, leek het hem nodig elke passage uit een brief betreffende het geslacht te wissen, zoals men een schild reinigt, voor de strijd begint.
Hij schreef dus op de laatste avond voor zijn vertrek de voorgeschreven brieven, nuchter en zakelijk als altijd, en voegde in de brief aan de jonge baron een naschrift toe, waarin hij tot uitdrukking bracht, dat in een oorlog het geslacht met zijn naam, het altijd zo gedaan had, dat de gedachten van de wapendragers zich toch wel iedere minuut op de keizer, het vaderland en de plicht moesten richten, maar nooit op de figuur van de vader, daar deze voor het vaderland volkomen onbelangrijk is, ja minder belangrijk is en slechts het gevaar in zich draagt, voor een dapper oog de sluier van gevoelens te leggen.
En hoewel zijn hand met de reeds blauwe aderen aarzelde, legde hij toch de pen terzijde, strooide zand over de nog niet droge letters, sloot en verzegelde de brief en keek nu met rustige ogen naar wat komen ging.
In de nu volgende jaren herhaalde zich iets dergelijks niet meer, maar in de grauwe verlatenheid van het barakkenkamp, binnen het viervoudige prikkeldraad, toen de gezichten van de gevangen van dag tot dag bleker, hun avond-gezang steeds zwaarmoediger en de kruizen met de dubbele balken steeds talrijker werden, overkwam het de baron af en toe, dat hij in lange regen nachten de zorgzaam gebundelde brieven ter hand nam, die hij sinds de Marne dagen had ontvangen, en dat zijn ogen zoekende over de vervaagde randen gingen, of er niet een heimelijk woord aan de brief was toegevoegd, over de feiten van de veldslagen, het trommelvuur, de beide verwondingen, de genezing en de terugkeer in het duistere vlammende land van de dood.
En wanneer iets dergelijks niet te vinden was, ja niet éénmaal de geringste uiting van vreugde of verdriet, zorg of hoop, maar alleen maar het protocol als het ware een griezelig wisselen van het gebeurde, zo keerden na vruchteloos nadenken en zoeken de ogen van de baron naar iedere brief terug, waarin een drager van zijn naam de hem voorgeschrevene houding op een niet te verontschuldigen, maar bijna toverachtig verlokkende wijze doorbroken had.
Toen de baron aan het begin van het laatste oorlogsjaar, door de artsen gedwongen, het kamp verlaten had en daardoor zich van het laatste spiegelbeeld van de oorlog voor altijd moest afwenden, had hij noch zoon noch dochter in deze jaren weer gezien, omdat hij van mening was, dat een weerzien een zaak van de vrede is en niet die van de oorlog. Hij werd tot overste bevorderd, ontving een orde en vond met moeite een leven van landheer terug, wiens zaad en oogst noch hem noch het vaderland behoorden, maar talloze commissies, die met opengeslagen notitie-boeken door velden, stallen en schuren gingen.
Ook bestond er geen omgang met de buren meer. Op de goederen van de landstreek zaten beheerders, schuldeisers of nieuwe bezitters, in alle gesprekken was een hem vreemde toon gekomen, en soms stond hij 's avonds, wanneer hij moeilijk op zijn stok leunend, van de velden was teruggekeerd, lange tijd voor het wapenschild van zijn geslacht in het portaal en staarde nadenkend naar het springende onder het vizier van de helm, tot de oude dienaar met een bekommerd gezicht de kroonluchter in de hal ontstak, waaruit de slechte kaarsen op het donkere parket druppelden.
De laatste brief aan baron Erasmus kwam dezelfde namiddag terug, waarop de eerste lijster het zonnige park met zijn lied had opgeluisterd. En daar de baron tot zonsondergang op de bank onder de Douglas-sparren bleef zitten en niet zonder beweging deze belofte van een nieuwe zomer wilde missen, schemerde het al, toen hij voor zijn bureau de postzak opende, zijn eigen handschrift herkende en op de achterkant van de brief de beide woorden ontcijferde:"Retour. Vermist."
Nee, het hart was niet meer goed. Het hart pompte het oude bloed niet meer door het lichaam, maar in de ogen, want het kon toch niet zo zijn, dat deze heldere letters, de letters van vermoedelijk een compagnie schrijver, met rode inkt waren geschreven. Rode inkt was er op de scholen, maar niet in de oorlog, en pas toen de dienaar meldde, dat het avondeten was opgediend, was de baron in staat te erkennen dat de notitie op de brief geen andere kleur had dan de gebruikelijke in ieder bureau in de oorlog.
Hij nam de brief in de hand en steunde als steeds op zijn stok. Maar voor hij over de drempel bij de deur stapte, waar de dienaar wachtte, bleef hij staan en keek een ogenblik in het oude gezicht. Want achter dit oude gezicht met zijn ernstige en bekommerde lijnen zag hij plotseling het avondlijke sneeuwveld in het Franse land en het grote avondrood boven de vertrapte aarde en voor deze plechtige en grote zwijgende hemel, hetzelfde gezicht, jong toen, heel jong, hoe het zich over de vergeten luitenant Agidius boog, en met militaire discipline zei: "Ik vraag u, mijnheer de luitenant naar de verbandplaats te mogen brengen." En terwijl de baron nog na zat te denken hoeveel jaren sinds die januari in 1871 voorbij waren gegaan en of het niet aangenaam was, dit zwijgende gezicht te vragen, wat dan wel het woord "vermist" betekende, of het "gevangen" betekende, of een "ingestorte loopgraaf", of "dood", of het een woord van eer of oneer was: richtte de oude dienaar zich intussen op, uit zijn moede en vertrouwde houding, en stond nu als een soldaat bij het appèl, bereidwillig, gekozen of verworpen te worden.
En nu was het wel zo, dat deze bijna onmerkbare militaire beweging, de baron eraan herinnerde, dat de slachtvelden van deze oorlog niet alleen buiten Duitslands grenzen lagen, maar tot in ieders huis reikten, en dat officieren als edellieden er niet alleen daarvoor zijn, om een voorbeeld te geven te sterven, maar ook een voorbeeld van verdriet, opdat bij de eenvoudige man in de druk der tijden de betekenis van het offer groot en oprecht bewaard blijft.
Dus "ga naar het volk, Friedrich", zei de baron, "en zeg hen, dat de jonge baron gesneuveld is...dat men echter het lijk niet gevonden heeft.
En er moest in zijn woorden wel een geluid uit lang vervlogen jaren geweest zijn, omdat de dienaar, zij het ook met een wit gezicht, zich nog verder oprichtte en "Tot uw order, heer overste!" zei. En pas veel later viel het de baron op, dat de dienaar anders voorgeschreven was, om hem "Mijnheer Baron" te noemen.
Later, bij het haardvuur, toen de wind om het zwijgende huis waaide, was het geoorloofd geweest, het hoofd te buigen en het verlorene te peilen. Maar daarvoor had de baron moeten weten, wat nu eigenlijk verloren was, of het leven, of de vrijheid, of...ja, de eer. "Gevallen", dat bleef een fier woord, en wanneer het ook het einde betekent van een jong leven en met hem het einde van een geslacht, toch bleef het een fier woord, binnengaand in de eeuwigheid. Want eeuwigheid was daar, waar een geslacht zijn eeuwigheid betaalde met het laatste bloed.
Maar vermist was geen nobel woord. Het was een woord uit politie berichten. En het ging niet alleen om mensen maar ook om dingen. Vermist bleef vermist - en klonk avontuurlijk en onwaardig - of het werd gevonden. Maar ook aan gevonden zat een vlek, een opduiken uit de duisternis, een blind geworden glans, een vernietiging van het onaantastbare.
De baron stond op en keek naar de schilderijen van de voorouders aan de donkere muren. Eerst naar een portret, dat in een beroemd manuscript uit de middeleeuwen de naam van een dichter droeg, kinderlijk in tekening en kleur, maar reeds met het springende hert onder de gesloten helm, en het laatst naar hem in het grijs gekleed, onvolkomen trekken, maar als het ware geadeld en geheiligd door het grijze staal. En terwijl de blikken van de baron tussen deze beide schilderijen heen en weer gingen, over de onzichtbare eeuwen heen, van toernooi kleding van verdwenen hoven tot het grijze doodskleed van het niemandsland, begreep hij plotseling, dat deze grote tijdsspanne zich op hem, de toeschouwer, als op de laatst dragende pijler rustte. Dat hij tot in zijn diepste wezen beefde onder de last van dit hele geslacht. Dat alle verzen door hem heen gingen, die eens de koude lippen der voorvaderen doorgloeit hadden, alle roem en alle geweld. En dat al het bloed door hem stroomde, dat zij gewonnen en verloren hadden. Dat hij de laatste bewaarder van een geweldige erfenis was, onzegbaar oud en onzegbaar eenzaam.
Nu had hij zijn hoofd diep laten zakken voor het uitstervende vuur. Het leek hem nu voor een ogenblik hetzelfde, of vermist of gevallen. Nu had ook hij zijn tol te betalen, en het maakte geen verschil, of hij nu verdwenen dan wel dood was. Hier op de drempel van zijn ouderdom, waar naar het woord van de psalmist het leven kostelijk gewezen zou zijn, bleef de baron niets over dan in de uitstervende vlammen te staren en daarachter de verdonkerde aarde te zien, die zich uitbreidde van de parkmuur van zijn huis, naar bossen en straten en bruggen steeds verder naar het westen, tot het mondingsvuur haar roodachtig verlichtte of de vallende lichtkogels haar flakkerend deed schitteren.
En daar, ergens in de nauwelijks te begrenzen verte, daar was het donkere woord thuis, dat een vreemde hand op de brief geschreven had, misschien een woord van eer, misschien een woord van oneer, maar zeker een woord van komt nooit meer terug.
De baron keek achterom, maar er was niemand binnengekomen. Slecht de gordijnen voor het hoge venster bewogen zachtjes in de nachtelijke wind, en de weerschijn van de laatste gloed ging roodachtig over de gezichten tussen de gouden lijsten. Hij was helemaal alleen, de baron. Nog eenmaal stond hij rechtop voor de zwijgende portretten, hief het glas, boog licht voor het laatste schilderij uit de rij en dronk op de nagedachtenis van het hele geslacht. Daarna ging hij naar zijn slaapkamer, kleedde zich uit en lag op het harde bed, de voeten gestrekt, de handen over de borst gevouwen, ondertussen nam de wens van hem bezit, dat men hem in de morgen zo mocht uitdragen, zonder dat men houding en gebaren aan hem hadden te veranderen.
Nu was het voor de baron heel gemakkelijk geweest, met behulp van zijn vrienden in de top van het leger en op het ministerie van oorlog, om alles over het lot van de vermiste te weten te komen, voorzover mensen dat konden doen. Maar het leek hem ongepast, aan het lot van één mens een dergelijke betekenis te geven, en ook een verzoek aan de regimentscommandant verschoof hij als zijnde opdringerig om dezelfde reden. Hij ging ook nog langzamer en meer rechtop over de velden, waar de ploegen de eerste voren hadden getrokken, ontving alle woorden van medeleven met een onbewogen gezicht en kon slechts af en toe, aan hen voorbij, terwijl hij in de verte keek, en zei dat de landman toch niet om het zaad pleegde te wenen, dat hij voor de komende oogst aan de aarde toevertrouwde. Hierdoor sprak men in de landschap met de nodige verlegenheid over hem, als een voorbeeld van een soldaat en edelman, waarover de jongeren, in dit laatste oorlogsjaar, al met medelijden en een aanmatigende manier pleegden te glimlachen.
Er waren nog geen twee weken voorbij, toen, als het ware van gene zijde van de dood, nog eenmaal de stem van de jonge baron in het stille huis in het park kwam, namelijk toen de post een veelvuldig ingepakt en verzegeld pakje afleverde, waarin een klein, buigzaam schrift zat, alsmede een brief van een 1e luitenant der artillerie, waarin hij terughoudend en op zeer eervolle wijze meedeelde, dat hij en baron Erasmus met een nauwe vriendschap verbonden waren. Dat hij voor de laatste onderneming van het regiment aan hem zijn dagboek had gegeven, met het verzoek, het voor hem te bewaren, en dat hij nu, omdat de baron van deze onderneming niet was teruggekeerd, en voor een dergelijke situatie geen aanwijzingen had gegeven, hij het voor zijn plicht hield, het verzegelde boek in ongeschonden toestand aan de vader te overhandigen, temeer, daar er van een komend offensief sprake is en hij de wens heeft dit laatste testament in handen van zijn vader te leggen.
Hij had er aan toegevoegd, dat men baron Erasmus met een kleine groep in strijd met een talrijke overmacht had gezien en dat dus zijn lot als die van zijn kameraden volledig in het duister is gebleven. Aan de rand van de brief was dan nog iets bijzonders opgemerkt, dat van het zegel, zoals uit het wapen blijkt, van baron Erasmus stamt, met een uitdrukkelijk verzoek, of het in ongeschonden toestand in de handen van de ontvanger is terecht gekomen.
Deze bevestiging schreef baron Agidius direct en vroeg wat hij de vriend van zijn zoon verschuldigd meende te zijn. Het verzegelde schrift hield hij lang in de hand, de ogen op het wapen gericht, door wiens blauwachtig schild een nauwelijks merkbare barst liep.
Ook 's avonds was het zegel nog niet verbroken. Een testament van een levende maar ook mogelijk van een dode. En toen de baron aan het begin van de nacht, onder de ogen van zijn hele geslacht als het ware, het touw van het pakje doorsneed, was hij zich wel bewust, dat hij daardoor de baron Erasmus als dood beschouwde. Want van een levende het dagboek te lezen, had niemand het recht dan de levende alleen. De dode kwam pas thuis in de rij der voorvaderen, niet een eenling met een eigen recht en een enig graf, maar een verplichting allen die neerkeken van de muren, en voor hen allen had de baron Agidius, als de laatste van de stam, het zegel te verbreken. Wanneer hij terugkeerde, dan gebeurde dat alleen uit gevangenschap,en de smet van het vermist zijn scheidde hem naar de mening van de baron van de gemeenschap van alle edellieden. Met het doorsnijden van het grauwe touw was luitenant Erasmus binnengetreden in het adellijke leger van de doden, vlekkeloos en onsterfelijk, en zijn testament behoorde aan allen diens bloed hij gedragen had, en aan baron Agidius was het bepaald, zeventig jaar en op de drempel van de dood, dit testament te openen en mee in het graf te nemen, op wiens hoofden het gebarsten wapen zou zijn.
Maar al na het lezen van de eerste bladzijden, die in het zachte en bijna vrouwelijk handschrift van de dode en tot aan de rand waren beschreven, begonnen zijn altijd beheerste handen zachtjes te beven, en hij erkende, dat in het graf der doden de schreden van de levenden op een gruwelijke wijze zou verstommen. Deze dagboek bladzijden bevatten namelijk niet het geringste van de diepgaande veranderingen in deze tijd, van de kortademigheid van wat er gebeurde of van de dood van iedere jongen uit het regiment, die zich gedrongen voelden om zich te offeren aan een vurig god. Wat aan feiten werd vermeld, moest het doen met een datum, een plaats, een getal, die de doden van de compagnie betreffen. Maar wat hartstochtelijk en stamelend en in gebroken fragmenten in deze bladzijden werd vermeld, dat was het vertwijfelde en het nog heel onbegaanbare worstelen van een volledig eenzaam mens om het inzicht in twee dingen, de volkomen duistere schaduw van twee gestalten: het vreemde van de dood en het nog vreemdere van de vader.
En wanneer baron Agidius ook met een radeloos en vervolgens met een steeds meer gesloten gezicht probeerde over het eerste heen te lezen, zo stond echter het tweede als een vreselijk spiegelbeeld steeds dreigender voor hem, tot hij zijn handen om zijn pijnlijk hoofd had gebald en om een antwoord schreeuwde, ja met een vreselijke, uit oneindige verte komende stem wilde weten, waar de vader van deze dode is.
"Mijn lieve vader", had baron Erasmus geschreven, "ik weet nu, dat het over is, in de liefde van een enkel mens te rusten als in de liefde van God of het vaderland. Dat andere mag dan wel groter zijn en een oorlog waardig, maar voor mij was het wel zoeter geweest, uit liefde de vroege dood in te gaan in plaats vanuit plicht. Dan mag het andere wel groter en een soldaat waardiger zijn, maar voor mij zou het wel zoeter zijn geweest, om uit liefde jong te sterven in plaats vanuit plicht. Ik ben als een geslagene hier naartoe gekomen, die zijn strijd voordat die begon al verloren had, want ik heb om jouw liefde gevochten en jij liet mij niet overwinnen. Dus ben ik moe voor de tijd, en wat ik doe of laat doe ik niet in zegen, maar in de vrees voor uw harde oordeel. Moge God mij schenken, dat ik altijd voor hem besta, maar ik weet het niet...nee, mijn lieve vader, ik weet het niet..."
En een paar bladzijden verder stond het volgende: "Ik ben gestopt, niet meer aan de persoon vader te denken, maar aan plicht en vaderland. Opdat niet de sluier van het gevoel voor mijn dapper oog gelegd wordt. Hij weet niet, dat er zonder vader geen vaderland is. Dat de vaders ons dragen en niet het vaderland. Hij heeft mij laten vallen en verworpen, en zo moet ik smeken, dat de andere mij draagt, het duister, die zij dood noemen. Hij zal mij niet verwerpen, want hij hongert naar vele zonen..."
De wind waait om het slapende huis. De gordijnen gaan op en neer, en een druivenrank schuurt langs het raam. Maar de baron draait zich niet meer om. Niemand zal er komen, want de verstotenen kloppen niet meer aan. En wanneer ze zouden komen, zou hij niet de enige zijn, voor wie zij zouden komen. Daar zijn nog de anderen, de velen aan de muur. Niet alleen was hij verworpen, maar zij allemaal, aan wie hij onderworpen is. Het is nu eenmaal zo, dat de jeugd alleen van zichzelf weet en niet van het geslacht, maar het geslacht kent niet de vader en de zoon. Het geslacht kent alleen maar namen en schilden. Hij is aangeklaagd, baron Agidius, maar nog heeft de blik van de rechter hem niet gebogen. Hij beeft eronder, dat loochent hij niet. "Vijftig jaar", zegt de rechter, "Vijftig jaar is erg veel tussen vader en zoon..." Dat is een hard woord van de rechter, en de schalen van de weegschaal trillen onder dit woord, maar nog steeds is niet bekend, in welke schaal de vijftig jaren worden geworpen, in die van de vader of in die van de zoon.
Maar dan - er staat al een grauwe gloed boven het park - komt de baron op de plaats, waar de schaal van de weegschaal doorslaat. En daarmee valt het geslacht, de schilderijen aan de muren, en tenslotte naar hemzelf, baron Agidius, vijftig jaren, met de vier sterren op zijn onbuigzame schouders.
Het is de plaats, waar, in het vierde oorlogsjaar, de baron Erasmus merkt, dat hij van de avond tot de morgen in een granaattrechter heeft gelegen, ver achter zijn compagnie en de roodgloeiende muur, die de dood had opgericht tussen hen beiden. Hij was echter achtergebleven, en 's morgens, toen een verdwaalde granaatsplinter hem had getroffen, was hij naar het vrije veld gekropen en daar had men hem gevonden als iemand die het spervuur tijdens het offensief had neergeslagen.
Er was niets aan toegevoegd, geen verklaring noch een rechtvaardiging. Slechts aan het einde van de bladzijde, na een opengelaten ruimte, stond in wazig klein schrift: "God helpe ons!"
Maar wat ook deze laatste woorden mogen betekenen volgens de mening van de schrijver, baron Agdius vatte het niet. Hij stond op, toen de vogels bij de opkomende zon begonnen te zingen, en God had hem niet kunnen helpen. Hij opende de ramen van de donkere ruimte en hield zich met beide handen vast aan het door de dauw natte hout, dan stortte het rode ochtendlicht en de geur van de aarde zich met onvermoede kracht op zijn weerloosheid. Maar hoe langer hij daar stond, en de vroege wind intussen zijn witte haar bewoog, des te dieper begon hij te begrijpen, dat een mensenhand niet in staat is, ook maar het geringste op deze aarde naar zijn hand te zetten, noch de roep van de vogels, noch het gezang van de wind, die zijn haar beroerde, noch het leven, of het sterven van een mens, die van zijn bloed was. En wanneer iemand gefaald had, op een schandelijke wijze gefaald had, dan toch alleen daarom, omdat een andere wet sterker was geweest dan de wet van het geslacht. Niet die had de oorlog verslagen, maar het geslacht, en daarom was ook het laatste woord van die bladzijde verkeerd, omdat het moest zijn: "God helpe jullie!"
En baron Agidius verliet het nog slapende huis, door het park dat nat was van de dauw, tot de erfelijke crypte van zijn huis. Daar opende hij de poort, ging de koele en schemerige hal binnen, waar de doodskisten van zijn voorvaders stonden, knielde in het aangezicht van hen allen neer en bad met korte en onbeholpen woorden over de dood van zijn zoon.
Toen begon hij de nieuwe dag als elke andere, maar 's avond vertelde de oudste koetsier voor de schuur, dat een paar uur geleden een leeuwerik, wel heel lang boven de baron in de lucht had gestaan. Dat de baron naar boven had gekeken en zijn hoofd had geschud, maar dat zij steeds op en neer bleef vliegen boven zijn hoofd en dat het als een wonder was geweest. En men zou wel zien dat dit iets had te betekenen.
Toen dan na een paar dagen er een telegram kwam van het regiment, waarin werd meegedeeld, dat baron Erasmus met een deel van zijn mensen was teruggekeerd en wegens bijzondere verdienste een lange verlof periode had gekregen, verbreidde zich dit bericht niet via het herenhuis, maar via het postkantoor, dat de vele punten en strepen van de telegraaf had opgenomen. En terwijl de koetsier niet moe werd, met een glimmend gezicht de gebeurtenis met de leeuwerik op alle plaatsen te herhalen, zat baron Agidius op het terras van het herenhuis, de handen om de greep van zijn wandelstok gevouwen, vermeed de tuin, de stallen, de velden en staarde uur na uur naar het zonnige park, waar uit de donkere dennen de grauwe puntgevel van de familiegraven stak. En nadat hij bevolen had, dat de wagen elke dag naar de enige trein gestuurd moest worden en dat de kamers van hem die terugkeerde ingericht moesten worden, bleef hem kennelijk niets anders over dan het lot af te wachten, dat een besluit nam tegen zijn gebed, en dat hij niet de geringste idee had, hoe hij hem tegemoet moest treden.
Baron Erasmus kwam 's avonds aan, een smal wit verband om zijn voorhoofd, en zijn oude kinderjuffrouw schreide, toen zij aan de voet van de trap in zijn gezicht keek. Maar hij schudde slechts langzaam zijn hoofd, zonder naar haar te kijken en klom langzaam de trap op, waar aan het einde baron Agidius stond, in zijn uniform met alle onderscheidingen, de handen steunend op zijn stok.
Het kwam alle aanwezigen vreemd voor, dat de jonge baron op een voorbeeldige manier probeerde zich als militair te melden, maar dan omarmden vader en zoon elkaar, en toen hij zich omkeerde en met een bijna bescheiden handbeweging alle wachtende begroette, terwijl een treurige glimlach zich om zijn smalle lippen verspreidde, beantwoordden zij bijna alleen met de ogen zijn stille groet en gingen daarna in een stil en bedrukt zwijgen uit elkaar. En het was hen allen, alsof de oorlog hen had aangekeken, waarvan zij niets hadden geweten, hoewel zij allen al bijna vier jaar lang onder zijn schaduw leefden.
Aan de ronde tafel, voor de hoge, naar het park geopende vensters, vertelde de thuis gekeerde met stille woorden de geschiedenis van zijn gevangenschap en vlucht, terwijl intussen de oude dienaar met onzekere handen de maaltijd serveerde. Zij waren door een grote overmacht ingesloten en hadden tot de laatste patroon weerstand geboden, waarbij hij van achteren door een geweerkolf was neergeslagen. In een kamp in een bos hadden zij dan graven moeten graven, omdat het duitse front verbeten werd achtervolgd en niemand tijd had om de gevangenen af te voeren. Van daaruit zijn ze ook op zijn initiatief bij een hinderlaag gevlucht, hadden een verstrooide groep overweldigd, hun wapens bemachtigd en zich toen in een aantal éénmansgevechten vele dagen en nachten lang zich teruggeslagen naar het Duitse front, waarbij zij de vijand veel schade hadden toegebracht.
Tijdens dit verslag en ook bij de beantwoording van de weinige opgeworpen vragen was het gezicht van de jonge baron bepaald niet vol trots over de herinnering, maar behield zijn verre en afwezige verdriet, alsof dit allemaal, wat hij daar vertelde, het hem opgedragen verslag van een vreemde was, in plaats van zijn eigen ziel, ver weg en ongehinderd verdergaan, dan zich met een raadsel te vermoeien, dat door die allen door een oneindige ruimte is gescheiden.
Het lijkt dus, zei de baron Agidius na een lang zwijgen, dat hem zijn gevangenschap, hoe kort die ook was, door het regiment kennelijk als eer is aangerekend?
De gevangenschap, antwoordde de gevraagde, geldt onder deze omstandigheden als een lot net zo als een verwonding of de dood, en aangerekend wordt slechts, zoals altijd, wat je ervan maakt. De oorlog heeft de eenvoud van de voorbije tijden verloren en er wordt met andere maatstaven gemeten dan ongeveer 50 jaar geleden. En ook de dood, zei hij zachtjes, beoordeelt men anders dan vroeger...ja...niet meer naar de aantallen.
Daarop zweeg hij weer en hief van tijd tot tijd een vreemde vragende blik op de baron, doch diens gezicht was zoals altijd gesloten en ver weg en slechts soms wendde hij zich alsof er nog een ander aan de tafel zat, een onzichtbare, met wie men gehoorzaam als ook heimelijk rekening moest houden.
Toen gingen ze naar de kamer met de open haard, en de zoon werd genodigd als eerste over de drempel te gaan. De vader bleef echter achter hem in de geopende deur, zag, hoe hij een blik over de schilderijen van de voorvaders liet gaan, tot zijn spiegelbeeld, dat onder de grijze helm hem tegemoet zag, hoe de schilderijen echter niet van de muren vielen, de lichten op de schouw niet uitgingen, of zich in het gezicht van de jonge baron niets veranderde.
En toen gebeurde er iets vreemds, doordat hij zich namelijk keerde tot zijn vader, met een vermoeide hand naar de muren wees en zachtjes vroeg: "De geallieerden..."
Het was maar goed dat de baron Agidius een stok had, waarop hij steunen kon, en met een bijna bovenaards gezicht zag hij, hoe dit woord met de spot die erin doorklonk, maar in één keer de orde van het leven omkeerde en hem rekende onder de doden.
"Jij bent een edelman net als ik", begon baron Agidius na lang zwijgen bij het vuur. "Jij bent officier net als ik en een front soldaat, zoals ook ik dat vijftig jaar geleden was. Hoe komt het, dat het hetzelfde is, maar toch iets anders?"
Opnieuw keek Erasmus naar hem, alsof hij nog iets anders verwachtte. "Wij zijn te ver gegaan", antwoordde hij dan zachtjes. "Men heeft ons laten gaan, alsof wij naar Frankrijk of Rusland gingen of naar de zee, maar wij zijn veel verder weggegaan...naar een andere ster...men heeft hier niet begrepen, waarheen men ons gezonden heeft...ik wilde niet komen, maar de commandant beval het mij..."
"Had je geen thuis hier?" "Wij hebben geen thuis meer, vader...wij hebben daar gehuurd, bij de doden, en het verdrag loopt nog, steeds..."
Hij was van mening geweest, antwoordde baron Agidius na een lange pause, dat een officier slechts één verdrag heeft te sluiten, namelijk met de plicht, en dat niet de dood hem bedreigt, maar de lafheid bijvoorbeeld of de leugen of de ongehoorzaamheid?
Het glas van de jonge baron rinkelde een beetje bij het neerzetten, maar toen zag hij zijn vader aan. "Ik wil u vragen, mij iets te zeggen. Gelooft u van die allen" - en hij hief nog eenmaal de hand naar de schilderijen der voorouders - "niemand ooit een leugen heeft gezegd?"
"Ik heb het te geloven", antwoordde de baron, "en wanneer het niet zo zou zijn, wanneer het verleden een andere wet had moeten hebben, dan zijn wij daarvoor hier, het goed te maken en zoveel te betalen, wanneer zij te weinig hebben betaald."
Het leek alsof baron Erasmus vergeten was, dat hij voor een haardvuur zat, want hij hief de rechterhand, als wilde hij die op de helm leggen, en liet haar dan weer zakken.
"Sta toe, dat ik je iets vertel" zei hij toen, en als de baron de hand met een bijna angst vol gebaar hief, glimlachte hij slechts pijnlijk en kalmerend. "Ik had daar een vriend, hij leeft niet meer. Hij was een officier in mijn compagnie. Wij spraken niet veel met elkaar, wij zagen elkaar soms, bij inspecties, bij trommelvuur, voor een aanval, en wij begrepen elkaar zonder iets te zeggen. Hij was een hele dappere officier, maar hij had iedere keer veel tijd nodig voor zijn dapperheid. En eens, toen wij in de loopgraaf stonden, voor een grote patrouille, en op onze horloges keken, sprak hij het uit. "U verwondert zich misschien, Erasmus", zei hij, "en het is ja ook eigenlijk geen angst, hoewel dat natuurlijk zou zijn, maar het is zo, dat ik zo veel mee te slepen heb, iedere keer wanneer ik opsta en weer naar het onbekende moet. Een soldaat moet niet meer te dragen hebben dan zichzelf, en de gewone man doet het ja ook. De jongeren het minst. Maar ik, ziet u, ik neem iedere keer al mijn voorouders mee, wanneer ik opsta, en het zijn er vele. En het moeilijkst is mijn vader. Zij zitten daar heel zeker op mijn rug, en zien toe, hoe ik het doe, en wanneer ik beetje wil uitrusten, dan zijn ze niet tevreden. De plicht staat dit niet toe, zeggen zij. Ziet u Erasmus, dit is het: men dacht de plicht is groter dan de liefde, maar dat is niet waar. Met liefde sta je makkelijker op dan met plicht, en ik zou niet zoveel tijd nodig hebben, om uit de loopgraaf te komen. Mijn oppasser, ziet u, heeft mij gisteren iets merkwaardigs verteld. Hoe hij van zijn moeder afscheid had genomen. zij is weduwe van een mijnwerker en hij is het enig kind. "Lieve zoon", zei zij op het station, "wanneer je mij eer aandoet, zal ik trots op je zijn, en wanneer je mij te schande maakt, zal ik altijd je moeder blijven." "Hoogst merkwaardig Erasmus, nietwaar? En zij zal nooit beleven, dat hij haar te schande maakt, maar hoe makkelijk kan hij opstaan en daarheen gaan, dat kunt u elke dag meemaken..." Ja, en dan was het zo laat, en wij vliegen uit de loopgraaf. Hij was weer de laatste, en toen ik mij nog eenmaal omdraaide voor de rode muur, want er was sprake van spervuur, stak hij zijn hand op en glimlachtte. ook toen hij dood was, glimlachtte hij nog steeds...er zat nu niet meer iemand op zijn schouders..."
Baron Agidius stutte zijn hoofd met zijn hand en staarde naar de kleine tafel, die tussen hen stond. Uit een verre verte kwam deze zachte stem, en ook wat zij vertelde, was uit een andere wereld. Zij hadden hun land verlaten, deze zonen van het vaderland, naar een aarde, die hen verslond, en wat zij riepen, over een gloeiende afgrond, was wel nog de zelfde moedertaal, maar de betekenis van haar woorden was helemaal veranderd. Leven, liefde, dood...dat was alles anders, en ook zij zelf waren als voorboden, die hun boodschap hoorden en geen thuis meer hadden.
Hij zag de hand van zijn zoon op de donkere tafelblad voor zich, een smalle en bruinachtige hand met een matte glans van de huid, alsof zij van binnen straalde. En plotseling leek het hem, als was deze hand het enige, dat noch daar was, warm en levend, vast te grijpen en vast te houden, en al was het als het grauwe kleed, dat haar gewricht omsloot, niet meer bij deze ruimte behoorde, maar slechts een teken uit die andere wereld. Een wereld die zich toesloot, zwijgend en in dodelijke ernst, alleen bestemd voor ieder navolgend geslacht, die in vier jaren het recht om te huren had verworven, het recht van huur van de dood.
En met een schuwe, bijna deemoedige beweging legde hij zijn grijze hand op de bruinachtige, smalle hand van zijn zoon, die eenmaal beefde onder het onvermoede gebaar en dan rustig bleef liggen, als voegde zich ook dit zwijgen toe aan de grote kring van hun ervaring.
"Ik heb je tot de doden gerekend", zei baron Agidius zachtjes, "dat moet je mij vergeven...je ziet, dat wij niet alles begrijpen, omdat wij te oud zijn. En ook dit woord begreep ik niet...vermist...en de doden, Erasmus, die weerkeren...genoeg ...maar de plicht, Erasmus...wat je daarover van je vriend zei...misschien is ook de liefde opgegaan in de plicht, zoals de overwinning opgegaan is in de dood...in de bijbel staat het wel zo..."
Hij trok zijn hand zachtjes terug en ging naar een kaars om een kromme lont weer op te richten.
"Nog iets, vader", zei baron Erasmus en keek in het licht. "Er is een dagboek naar u gezonden...mijn dagboek...ook daar hield men mij voor dood..."
De kaarsen dropen niet meer, naar brandden met hoge en stille vlammen. Zij keken beide in het zevenvoudige licht.
Het zegel, zei de baron, is onbeschadigd geweest, een blauwachtig zegel met wapen, en zo heb ik het aan het vuur prijs gegeven, omdat ik geloofde de wil van de dode daarmee te vervullen.
Nu, voor de eerste keer tijdens deze avond, keerde de ogen van baron Erasmus uit die verhulde verte terug en keken in vaders ogen, alsof hij nu pas was teruggekeerd en het recht van de levenden aanvaardde.
Er lag echter iets in deze blik waar men niet omheen kon, want baron Agidius richtte zich op en zei niet zonder strengheid, dat het in hun familie de gewoonte was, dat een verklaring niet herhaald behoeft te worden.
En daarna, toen het vuur was uitgebrand, stonden zij op. Voordat zij over de drempel gingen, draaide baron Erasmus zich om en keek nog eenmaal naar de gezichten aan de muur. Het was, alsof hij nog wat wilde zeggen, openlijk als het ware, onder de ogen van zijn voorvaderen, maar voordat hij zijn mond kon openen, legde de oude baron de arm om de smalle schouders en kuste hem op het voorhoofd. Mijn lieve zoon..." zei hij zachtjes.
Toen ging hij als eerste door de geopende deur.
Index