De boer Wladimir Wladimirowitsch Mersikov lag in zijn bed met een geruit kussen en wachtte op zijn dood. Zij hadden voor hem een oud paardetoom om de balken boven zijn bed aangebracht, zodat hij zich kon optrekken en uit het kleine venster naar buiten kon kijken. Daar stond de helft van een linde in de dorpsstraat, de halve puntgevel van Akims huis, en ver daarachter, vervagend vanwege zijn ontstoken ogen, een stuk groen wintergewas, een donker stuk bos en een deel van de hemel, wit-blauw door de weerschijn van de Wolga, die achter het bos stroomde.

Een kneu riep voor het raam. de kinderen maakte lawaai in het zand van de straat, en van de akkers dreunde het donderen van de tractoren, die de akker ploegden. "Ach, die goddelozen.."zuchtte Wladimir. Zijn rug was pijnlijk, zijn armen werden moe, en hij liet zich steunend terugvallen, tot hij alleen de wit blauwe hemel achter het raam kon zien. Het huis rook naar Paaskoeken, maar de geur stond hem tegen. Hij wist dat zij niet meer voor Christus bogen, maar voor hun magen. Zijn geelachtige hand met de blauwe aderen, tastte onder de strozak, pakte het mes, opende het en zocht toen aan de muur naar de kant van de bed-bodem. Hij kon het nu al met alleen de linkerhand, omdat het moeilijk was om op die zij te gaan liggen. Toen legde hij het stuk berkenhout, dat hij gezaagd had, op zijn borst, wachtte, tot het bloed weer langzamer stroomde, de adem rustiger werd, en ademde de geur van het hout in.

Dat was nu het bos, het berkenbos, met de zon en de waaiende takken. Hijzelf had de stam geveld, de delen gezaagd, het bed getimmerd. Voor vijftig jaar kon het zijn, maar ook zestig. Er was nog geen tractor, maar de hout-ploeg, en de pope had gebeden, wanneer de dood voor de deur stond. Hij was boer geweest, totdat zijn oudste broer de boerderij overnam, en een vlotter, tot de broer stierf en hijzelf weer boer kon worden.

"Het is niet goed", dacht hij om een "dubbel mens te zijn...met één voet in het water staan, en met de andere op de akker, en de oever loopt tussen je handen door...en de dood weet niet of hij naar de Wolga zal gaan of naar de akker...hij gelooft dat jij je verstopt hebt en zoekt je...en je moet wachten, terwijl zij die iedere morgen je voeten vatten, om te zien of zij al koud zijn...men kan niet sterven, wanneer de duivel op de velden roept...Christus is opgestaan...hoe kan hij opstaan in waarheid, wanneer de tractoren over de aarde kruipen...er is geen stilte meer op de wereld...alleen lawaai en gekte..."

Hij sloot de ogen en schoof de plaat berkenhout, dichter bij zijn gezicht. "Dat moedertje", dacht hij nog, "zoals het stroomt...stoomboten zijn er ook, het is waar, maar als een wolk aan de hemel zijn ze...gaan op en gaan af...en de sterren staan boven moedertjes gezicht..."

Hij werd pas wakker, toen zij van de akker terugkwamen, van de commune, van de trekker, van de dorps-sovjet, en om aan de tafel te gaan zitten eten. "Grootvadertje", fluisterde Dunja...wij hebben op de vlotten gespeeld..." "Ja kleine Dunja. ja, zijn daar vlotten?" "Vele grootvadertje, dennen en berken. Zij blijven met Pasen hier, en Wanja heeft gezegd, dat men duizend kruizen uit de bomen kan maken, om de bourgeois te kruisigen...Wanja is een stout kind, want hij lachte erom, dat de Paas-zon springt, drie maal in de morgen, en dat men paas-water moet drinken voor een gezegend jaar..."

Ja Dunjaska, een kleine kneu, hij is een goddeloze. Maar zeg eens, ruikt het goed naar het bos op de vlotten? En hoe ruikt het? Vertel het mij." "Nu grootvadertje, hoe het ruikt: heel fijn naar Pasen." "Ja, dankjewel, Dunjaska, je kunt het zo goed zeggen...luister Dunjaska, kun je mij een heiligen beeld brengen, ja? Is er nog één in huis?"

Zij lachten daar lang over het kind en de stervende. "Je hebt te laat geleefd, vadertje", riep Nikita, de oudste. "Christus is opgestaan! Hij is te moe geworden om op te staan, na tweeduizend jaren. Zoals alle heren. Hij slaapt nu in vrede, en daarom zijn wij opgestaan, zie je, het volk, de knechten...ook voor jouw zal het spoedig afgelopen zijn. U begrijpt niets meer van de wereld."

De boer liet dit alles over zich heengaan. "Mijn bloed", dacht hij, "allemaal mijn bloed...ze zijn niet kwaad, alleen maar jonge dieren, hard en wild...onder dit dak kan men niet sterven...nu, "zo juist" heeft zij gezegd, hoe het ruikt...naar Pasen..ja."

Wladimir las de uren af aan de sterren en trok zich op aan de paardetoom. Aan het voeteinde lagen zijn broeken en de schapenpels. Zijn schoenen stonden onder het bed. Het had sterretjes voor zijn ogen, maar hij kleedde zich aan. Toen hij wankelde, kroop hij op handen en voeten naar de deur. Hij hoorde de adem van de slapers bij de kachel. De houten grendel viel uit zijn sidderende handen, maar niemand bewoog. Alleen een lange zucht hoorde hij achter hem. "Dunjaska", dacht hij, "het vogeltje..."

Toen zat hij buiten op de drempel en sidderde. Hij was als een open vat. De sterren vielen op hem, een hele hemel vol met sterren. Warme lucht, die naar aarde en bos rook. Geluiden van de boerderij en het dorp, gerinkel van kettingen in de stallen, een dromerige roep van een vogel. In de verte het blaffen van een hond. En de hele zachte tonen van de nacht, die als een stormwind in zijn andere wereld vielen: de val van de dauw, het zich openen van de knoppen in de linden, het uitspruiten van het gras. En boven alles de rode schijf van de maan over de puntgevel, een ongehoord licht, dat in het donkere gewelf zijn stralen stort.

Het was mooi om aan de poort van de wereld te zitten, voordat men op moet staan, om de dood te zoeken. "Hier ben ik, Wladimir Wladimirowitsch Mersikov, een dubbel mens, voor wie het tijd is."

De stok stond naast de deur, bij de eerste balk, waar hij altijd had gestaan. Wetten waren er nog, onverbrekelijke. De greep was glad en vochtig, en de vertrouwdheid van twintig levensjaren ging over in de sidderende hand die erop steunde. De paarden, ja. Eerst de paarden. Ook hen zal men spoedig begraven, net als Christus. Er zijn nu tractoren, maar wat Christus en paarden....De geur van hun warme lijven maakte hem duizelig. Jullie, mijn lievelingen, ja...akker en oogst, en stad en oorlog, en doodskist en doop...ook voor jullie is Christus opgestaan, in waarheid, ja...Hij legde nog eenmaal de hand op hun neuzen en sloeg het kruisteken over hen. De koeien, de schapen. Voedsel, warmte, kleding...als kinderen waren zij, beter dan kinderen, trouw, nederig, van geslacht tot geslacht. Ook voor jullie in waarheid, ja...

Nu over de straat, het pad naar het wintergewas, en dan naar het bos en moedertje Wolga! Stap voor stap. Het is zwaar, om op de maneschijn te stappen, het gras en de dauw. Luidruchtig is de mens in al het zwijgen, veel te luidruchtig. Wanneer hij staan blijft, hoort hij de wilde ganzen onder de maan. Zij gaan langzaam, omdat er zoveel graven in de russische aarde liggen en omdat de rogge groeit over de graven. Eenmaal stoot een donkere wig in de schijf van de maan, een scherpe pijl, die over de halve aarde schiet. Wetten zijn er nog, overbrekelijke, ook hier.

En dan is daar het wintergewas, en hij buigt zich en strijkt langzaam over de koele halmen. "Nikita en de anderen, toen ze klein waren...zo lagen ze in de wieg...als halmen, klein en nederig..." De hand is vochtig van de dauw en hij beroert er zijn oogleden mee. Koel is het en mooi als spinrag over een wond. Zoveel halmen en aan elk uiteinde een dauwdruppel, die de halm doet buigen.

Stap voor stap langs de kade. De maan valt in het bos. Het ruikt naar peperboompjes. Daar onder de stammen zal hij misschien staan, want hij zoekt die naar hem zoekt. Hij leunt tegen de eerste berk en ademt. Bij elke ademtocht buigt het hele bos in zijn borst, vult haar, laat de koele wortelen in het stromende bloed zinken. Bij ieder stap ritselt het oude loof, en een golf van vruchtbaarheid komt omhoog, samen met het hele bos. Het is gemakkelijk om te gaan, huis en vaderland is het bos, alleen maar broeders, die goed en zwijgend daar zijn, er alleen maar zijn, niets willen, plaats maken. "Kom binnen Wladimir Wladimirowitsch Mersikov... gezegend is je binnenkomen, ja...

Ergens is nog steeds de maan, wit geworden in het schemerlicht. En ergens staat al de diepe opkomende zon, een donker bruisen als van de wind in een bos, rustig, groot, moederlijk. Het bos breekt open, wit licht stort over de horizon. En dan is er het bed, waarin hij slaapt, het moedertje en haar adem gaat over de sidderende wereld: "Jij wonderbare...geliefde en heilige, jij..."

Aan de rand van de weiden gloeit een rode zoom. Zij hebben de steen van het graf gewenteld, en uit zijn doeken zal hij opstaan voor de hele wereld.

Hij maakt de knopen in het touw los, vlot na vlot, de stroming tegemoet. Langzaam gaat het vlotten, het knarst in de banden, zucht en ademt in de rivier. Met het mes snijdt hij de laatste band door. Het klinkt als een stalen draad en slaat terug, en langzaam, heel langzaam, glijdt het dode bos, in de reusachtige rivier, schikt zich, verenigt zich en versmelt met het duistere element.

Achter de rieten hut, ligt Wladimir, de pelsmuts onder zijn hoofd, de handen over de borst gevouwen, de voeten uitgestrekt als in een grote doodskist. Een stuur is niet nodig, geen roer, geen angst. Geluidloos komt het alles naar hem toe: oever en bos, hemel en rivier, verte en licht. Mooi is het sterven aan de borst van moedertje. Voor hem bruist de wereld op, zoom na zoom, vlam en pijl. Geen balk boven zijn voorhoofd, geen muur, noch rechts, noch links. Diepte is onder hem, waaruit het zachtjes zucht, als Dunja in haar slaap, Vogels roepen vanaf de oever, een leeuwerik stijgt, om Christus te zien...

En dan duikt zij op over de weiden. Een gloeiende ring, die zich opheft uit het vuur. Een sikkel, die stijgt. Een groeiend rad. Stort zich naar binnen in de ogen van Wladimir, die als bronnen zijn geopend, en springt over de horizon, eenmaal...tweemaal...driemaal..."Christus is opgestaan...hij is in waarheid opgestaan..."

En dan gaat Wladimir glimlachend liggen en beweegt zich naar het oostelijke licht. Een "dubbel mens" in zijn eenvoudige dood.


Index