Dit is een uitgestorven boerderij

Zij lag als een wit-lichtgrijze heuvel in het granaat veld, precies in het midden tussen de beide stellingen. Niemand had kunnen zeggen dat hier een "Ferme" gestaan had, alleen de landkaarten beweerden het. Zij zag eruit als een reusachtige molshoop of alsof een trein met kunstmest daar was geledigd: dezelfde vale, in de zon schitterende kleur, met donkere vlekken als in een patroon. Slechts het rode stof van gemalen stenen verbond het beeld met de herinnering aan een menselijke wereld en de silhouetten van enige boomstronken, die als afgerukte ledematen aan de voet van de grijze heuvel lagen.

Aan de oostkant stak een verkoolde balk uit een berg puin omhoog, die kort voor zijn einde een dwarsbalk droeg, niet in een rechte hoek, maar scheef, zodat het geheel een gevallen kruis leek. Bij zonsondergang lag zijn schaduw lang en vervormd over het veld met granaattrechters, en het beeld van de dwarsbalk reikte dan van de ene prikkeldraadversperring tot de andere prikkeldraadversperring. In beide loopgraven waren dan de plaatsen leeg, waardoor het er als een doden-brug uitzag.

Toen wij de Ferme voor de eerste keer zagen, tijdens de aflossing, hingen de lichtkogels boven haar, witte schermen, die geluidloos en langzaam als gefosforiseerde walm neerdaalden op hun buit. Het grijze puin lag onbeweeglijk, een monsterlijke marmeren sarcofaag, schitterend in het dode licht, dat uit het zwarte wolkendek op hen neerdaalde. En iedere keer wanneer het uitdoofde tussen hem en de franse loopgraaf, doofde ook het lichten van de sarcofaag, en twee hartslagen verder veranderde het geheel zich in een monsterlijk silhouet, dat voor de uitstervende muur van licht zich uit de aarde verhief: het reusachtige van een dodelijke massa, met een onverbiddelijke omvang zonder erbarmen, het kruis dat boven een afgrond hing, de boomstronken, die met verbogen armen in het grijze grepen.

Wij stonden in een kapot geschoten loopgraaf en staarden naar de andere kant. Wij trilden nog van de wedloop met de dood, want alle aanloop routes, waar we doorheen moesten, stoomden nog van het vuur. Wij waren 's avonds uitgeladen en om middernacht naar voren gebracht. Wij kenden geen namen, geen kennis van het terrein, geen troep. Wij wisten dat het een gebied van de dood was zoals alle andere gebieden. Wij waren over lijken gestruikeld, en onze handen grepen daarbij in uitgedoofde gezichten. Het was de voorhof van de dood zoals overal, en woordloos hadden wij ons aan zijn buiten rand geworpen, waar het allerheiligste begon.

En van deze rand, waarin de onderofficier naar ons "Kreideloch" zocht, staarden wij naar buiten. De lichtkogels branden uit, en er was nu niets meer te zien als een paar palen met vernield prikkeldraad, de donkere holen van de volgende trechter en in het vervagende donker tussen de loopgraven een grijze nevelvlek, ver en dood als een sterren nevel in het heelal: de puinhopen van de Ferme.

Wij wachtten, tot de aflossing begon: de eerste groep van het tweede peloton. Zij gingen aan ons voorbij, door de loopgraven en wij zagen ieders gezicht op een arm afstand aan ons voorbijgaan, in de schaduw van de stalen helmen en in de schaduw van het komende, dat hun lippen sloot en hen verbood, de ogen op ons te richten. Als de draad uiteinden in de doorgang zachtjes rammelden, schoot er achter de horizon een rood licht omhoog. In het snelle licht zagen wij hen tussen palen staan, zwart en onbeweeglijk, met handgranaten en munitie behangen, een tocht van verdoemden, die zonder woorden en klachten in de onderwereld belandde. Dan kwam gedempt en van ver de lancering en daarna het fluisterende en slurpende gorgelen, waarmee het zware kaliber zich bekendmaakte. En dan brulde het vuur uit de witte berg en scheurde het verzonken beeld nog eenmaal de nacht in: de omtrek van de doodskist, het kruis, gloeiend stof en vallende balken, die als verscheurde lichamen om hun eigen as draaiden. En tenslotte het silhouet van de groep, die met gebogen nekken in de gloeiende horizon stond.

Wij wachtten, tot de afgeloste groep terugkwam. Vier man. Opnieuw liepen zij op een arm afstand aan ons voorbij, overdekt met krijt stof van de stalen helm tot aan de laarzen, en de gezichten waren zo levenloos als hun kleding. "Hoe is het kameraad?" vroeg iemand uit ons midden. Een behoedzame en zachte stem. Ze keken allemaal op, en alle ogen zagen met dezelfde uitdrukking van verre verbazing naar ons, als had de gravenmuur gesproken. Niemand antwoordde, maar in de lege en tot de dood toe gekwelde bronnen van hun ogen lazen wij, hoe het daar was. Zij gingen voorbij, strompelend, haastig, met stof bedekt, en langs de slaap van de laatsten zagen wij een rode draad over hun wang lopen. Als een geschminkte streep over een gepoederd gezicht.

"Mijn God...", fluisterde Bardeleben, de theologiestudent, "waarom moet het allemaal zo zijn?" Hij was negentien jaar oud, en wij noemden hem het "Kind in de tempel".

Op een dergelijke vraag kan men niet antwoorden. Wij staarden nog steeds in het graf van de loopgraaf, waarin die vier verdwenen waren, en wij zagen nog steeds de rode draad, die vanaf de slaap in het witte poeder sijpelde. "Vijftig procent" zei toen Hendrik, de metselaar. "Fijn gemaskerd bal..." Wij begrepen allemaal, wat hij bedoelde, en wij rekenden uit, dat wij op zijn vroegst op de volgende avond en op zijn laatst na tien dagen zouden aankomen.

Dat was de eerste keer, dat wij de dode Ferme zagen. Wij zagen haar nu drie dagen en drie nachten lang, en ik geloof, dat wij door haar al vergiftigd waren, toen wij 's avonds de derde dag haar verlieten: de dode groep, zoals het na drie dagen al werd genoemd. Ik bedoel niet, dat zij ons met bitterheid of met haat vergiftigde. Ik bedoel, dat zij onze ziel vergiftigde, het totaal van het voorstellings- en oordeels- en ervaringsvermogen. Net als de dwang, zijn bed met een waanzinnige te delen, er niet toe zal leiden dat je wordt aangestoken, maar elk sidderen van het lichaam en de ziel zal bewerken, dat dan de waanzin uitbreken kan of de vlucht of de moord. Ik zei al, dat zij ons niet met bitterheid vervult of met haat. Maar zij vervult ons met angst. En weliswaar niet met de angst die de mens eigen is, de angst die het hart doet stilstaan, wanneer één van de gorgelende, slurpende zwaar kaliber banen uit de lege ruimte al brullend neerkomen. Maar met de angst, die als het ware tussen de werelden thuis is. Tussen de wereld van het "materiele", die staal, bloed, verscheurdheid en vernietiging betekent en de onzichtbare wereld, waarin het zwijgen thuis was, het vermoeden, de huivering.

Er kwamen steeds enige van de "dode groepen" terug. Eenmaal vier, eenmaal zes, eenmaal twee. Zij hield niet iedereen daar, de "Ferme Morte", Ook zij kende erbarmen en verzoening. Maar dat was omdat ook zij die terugkeerden getekend waren. Zij leefden, zij gingen aan ons voorbij, hun uitrusting rammelde, zoals het gewoon is bij marcherende soldaten. Maar tussen hun van krijtstof verkleefde ogen zat de dood. Een zwijgende, wachtende en op een vreselijke manier eenzame dood.

Er kwam nog bij, dat de hele sectie iets van een vervloeking had. De granaattrechters lagen vol met lijken, grauwe en blauwe vlekken, waarover de vliegen kropen. De gewonden schreeuwden in het niemandsland, en het vuur was dag en nacht van een dergelijke razende verbittering, dat zij moesten blijven liggen, tot hun stemmen verzonken in een blauwachtig slijm. Of een depot met handgranaten explodeerde en vernietigde twee groepen. Of een voltreffer sloeg in achter de kantine en mengde de soep met rood bloed.

En de hele tijd lag zij onbeweeglijk voor onze ogen, een grauwe sarcofaag, waar het kruis buiten hing, een moloch, die mensen vrat, en die hij weer uitspuugde, en een kruis tussen de ogen tekende. Zij was een glinsterend, ongenaakbare klif in de zonneschijn, en een koude nevelvlek in de nacht. Maar de avond toen wij naar buiten gingen, was zij niets anders wat de kaart ervan zei: "La Ferme Morte". Vanaf de vroege morgen had het geregend. Op de grauwe en blauwe kleren, op het geschreeuw van de stervende, op het rode water in de granaattrechters. Een grauw, van alle troost verlaten hels lawaai, dat tot diep in de krijt grotten doordrong en als treurige druppels van de muren viel, op kookgerei, op de kleverige vochtigheid van een tentdoek, op het uitgeputte hoofd van een slapende.

En 's avonds was het opgehouden. De grauwe hemel was opengebroken, en aan de westelijke horizon, stroomde langzaam een koud, geelachtig licht naar binnen. Het vuren was verstomd, en uit het desolate veld, tussen de zwarte stompen van de "nevel" en het "zuchtende bos", steeg haar lichaam zwart, duister en hopeloos naar boven. Een deksel van een doodskist, door de inslagen geschudt en beschadigt, maar die zij niet aan de kant kon gooien, omdat hij over een grotere dode lag.

"Want dat is de schedelplaats", fluisterde Bardeleben, "zo noemt men Golgotha..."

Wij stonden in de loopgraaf en staarden naar de overkant. Hij had dit niet moeten zeggen, omdat zijn woorden aan de laatste balans raakten, die wij moeizaam verdedigden. Maar niemand van ons veroordeelde hem, omdat hij een kind was en in de taal van de Bijbel placht te denken. En zonder dat wij het wilden, raakten deze woorden onze opvatting, en veranderde die van kleur, zoals rode wijn een kleurloos water verft. Het was nu meer dan die Ferme Morte, wat zich voor het koude avondlicht aan de horizon verhief. Een Golgotha met vreselijke bermen en daarachter het geel gestreepte reuzen gordijn van de hemel, die in twee delen stuk gescheurd werd zoals het gordijn in de Tempel. En een ieder van ons begreep, wat Hendrik na een lange tijd zei: "Nu moesten er nog twee kruisen daar staan..."

"Nog drie..."zei Bardeleben toen zachtjes, keerde zich om en steeg langzaam in ons hol terug.

Wij keken elkaar aan, zo verlegen, dat wij aan de ogen voorbij zagen, die ons troffen, en ik geloofde, dat op dat ogenblik de angst in ons woning maakte, waarover ik gesproken heb. En niet meer een vermoede, maar een onwrikbare woning, waaruit niets meer verdreven kon worden.

Toen maakten wij ons gereed, veel te vroeg, maar het ging als van zelf. En toen stapten wij afzonderlijk in de loopgraaf en wachtten daar, veruit elkaar, als waren wij bang, te vroeg de groep samen te stellen, die men de "dood" noemde. Bardeleben ging op en neer. Hij had zijn bagage nog niet omgehangen, en af en toe bleef hij bij één van ons staan en sprak zachtjes met hem. Het was Hendrik, de boerenzoon uit Westfalen, en Tischbach, de meubelmaker uit Berlijn. Als laatste kwam hij bij mij. "Ik wil je iets vragen", zei hij zacht, "dat je mijn bijbel neemt...daarna...en de brieven, die ik met de bijbel heb samengebonden...in jouw handen zullen zij het goed hebben..." Zijn bruine ogen waren heel rustig, en als altijd met een zachte treurigheid overschaduwd, maar zonder zorg en niet meer zonder vaderland, die anders in hem leefde. Zijn fijn jongens gezicht was bleek, maar vanaf dat ogenblik had ik al de gedachte, dat het als het ware van binnenuit verlicht was. Dat er een eeuwigheid in hem leefde, en om daar tegen te spreken zou dwaas zijn. Ik weet ook nog, dat mijn hand een beetje trilde, toen ik die op zijn schouders legde. "Wat voor onzin!" zei ik. Jij wilt toch je bijbel niet weggeven?"

Ik kom ja niet meer terug, antwoordde hij. "Weiger het nu niet." En toen ging hij naar beneden, om zijn bagage te halen.

Tenslotte kwam Brodersen, onze korporaal, met zijn ernstige, als het ware vereenzaamde gezicht, zag nog een keer alles na, keek nog eenmaal om naar de stelling, als wilde hij zich dat beeld inprenten, en hief toen de hand als teken, dat het tijd was.

Het was niet veel anders als anders. Een oude wijnkelder in het steen uitgehouwen. Een kaars. Groene, vette kevers. Een half bedolven trap. Een gat om te posten, waaruit men de doden zag en het nevel woud. Maar het was alleen het lichamelijke, dat niet anders was. De ontzetting lag in het niet lichamelijke, in de lucht, die als een dodenkamer rook, in de belichting, in het zwijgen, wanneer een zandkorrel rolde, in de groene mestkevers, die haastig heen en weer liepen met op hun rug een vette, walgelijke glans.

Wij losten de post boven aan de trap ieder uur af, en wanneer om middernacht een zwaar vuur begon, bonden wij een touw om zijn pols waaraan wij elke vijf minuten trokken, om te zien of hij nog leefde. De kelder beefde en bij iedere zware mijn steeg en zakte de bodem als een dek van een schip. Steeds weer viel het licht uit, en iedere keer deed Bardeleben het weer aan. "Heb je het gezien?" vroeg hij zacht, toen het weer donker was.
"Wat gezien?"
"Dat zij in de spleten verdwijnen en weer terugkomen? Het moet daar ergens naar toe leiden...het ruikt ook zo eigenaardig..."

Hij bedoelde de kevers, en ik zag, dat hij gelijk had. De dwars muur van de kelder had een heleboel scheuren waaruit het bij iedere inslag brokkelde. Daar verdwenen zij, en daar kwamen ze ook weer tevoorschijn. Wij staarden allemaal naar de muur, die in het licht van de kaarsen flakkerde en witte, vervormde gezichten toonde. Het was een dode muur, en het was moeilijk om toe te zien, hoe de groene kevers in de muur verdwenen en ze met een spookachtig en onbekend leven vulden.

Toen werkte het touw niet meer, zonder antwoord, en we haalden Barth naar beneden. Hij had een een granaatsplinter in zijn voorhoofd, onder de rand van zijn stalen helm. Wij legden hem in de hoek, waar de aarde al donker en glibberig was en bedekten hem met een zeildoek. Lürs ging naar boven, en Brodersen met het touw in de hand. "Zullen we gaan slapen" zei Henrik duister.

Het laatste wat ik zag, was Brodersen, die naast de onderste trede tegen de muur leunde, helemaal rechtop, het touw in de hand, met een versteend gezicht, dat met gesloten ogen in het kaarslicht staarde.

Ik werd wakker door een hand, die over mijn wang streelde. Het licht is uitgegaan, en het is zo donker als op de bodem van de zee. Alleen wanneer een inslag voor de trap terecht komt, schiet een donkerrood, troebel licht over de tegenoverstaande muur, en dat, wat onder het zeildoek ligt, werpt een donkere schaduw op dit vervloekte rood. Mijn ziel is nog ver weg, in de barmhartige afgrond van de slaap, maar ik zie direkt, dat deze schaduw groter is dan anders. Wij zijn niet meer met zeven man, maar met zes. "Ja...", zeg ik en mijn stem komt met moeite uit een tweede, diepere kelder naar boven. "Ja".

Barbelebens lippen liggen aan mijn oor. "Hoor jij het?" fluistert hij. Niet wat hij zegt, maar zijn stem vervult mij met het koude afgrijzen, dat uit een buitendeur over mij waait. Zijn stem is niet meer in leven. Ik kan het met woorden niet anders zeggen: het is een dode stem, waar het zeildoek onbeweeglijk over het koude lichaam ligt. Het heeft die grauwe afbrokkelende kleur van dode gezichten, die in de granaattrechter liggen en waarop de regen als op verrot hout klopt. "Hoor jij het?" herhaalt de stem. "Hoe het zucht?"

Ik hoef de adem niet in te houden, om het te horen. Het is bij de muur daar, waar de kevers eruit komen. Het moet voor de muur zijn, maar misschien...ja, misschien is het ook achter de muur. "Het is Hendrik", zei ik zacht.

"Niets Hendrik", zegt de muur boos. Een lucifer vlamt op en reikt naar de kaars, en op hetzelfde ogenblik zien wij, dat niemand slaapt. Dat alle vijf rechtop zitten, alsof zij al een uur lang wachten. En dat Brodersen zo zit, zoals ik hem voor het laatst gezien heb, heel gewoon, het touw in de hand, met een versteend gezicht, dat met gesloten ogen in het kaarslicht staart.

Het is heel stil buiten, zo stil, dat wij ineenkrimpen van schrik, als een zandkorrel aan de dode muur die naar beneden valt. "Nu..." zegt Bardeleben en brengt zijn hand omhoog. En achter de grauwe, vale, met barsten volle muur komt, een bang en steunend mens tevoorschijn. Een steunen, waarin kennelijk niets van leven te bespeuren valt. En ook nu heb ik het gevoel, nee, de zekerheid, dat het de stem van een dode is.

Onze gezichten zijn grauw, vervallen en van pijn vernield. Fischbach beweegt de lippen, en ik zie dat hij bidt. Het ziet er vreemd uit onder de rode stoppels van zijn baard. Niemand van ons is ooit op de gedachte gekomen, dat hij bidden kon. Wij zitten en wachten. Elke vijf minuten heft Bardeleben de hand, en dan waait een ademtocht over ons heen. Een zachte wind, waardoor wij tot in ons merg huiveren.

Nu weet ik niet meer of het werkelijk zo was. Ik bedoel, of hij daar was of dat Bardeleben hem in ons binnenbracht, zodat wij hem hoorden. Of het een hypnose van afgrijzen was of de werkelijkheid. De volgende dag stelden wij vast, dat het gewelf, dat de mijn later opende, veertien dagen geleden met puin was overdekt en de hele groep had bedekt, die daar toen geleefd had. Zo afgesloten, dat geen houweel er ook maar een gat in had kunnen slaan. En dat het daardoor een dode was die zuchtte en geen levende. Dit en nog meer stelden wij vast. Alleen dat deze vaststellingen ons niet hielpen, noch voor de toekomst noch voor het verleden.

"We moeten naar boven gaan", zei ik eindelijk. "Zij schieten niet meer."
Maar Bardeleben schudde zijn hoofd. Hij stond op en ging naar de zuchtende muur, geluidloos, gebukt, behoedzaam. Als naar een stervende. Zijn schaduw bewoog zich zwart en reusachtig op de grauwe steen, alsof een tweede mens op de doden kamer toe sloop, nog geluidlozer, nog meer gebukt,nog behoedzamer. Eerst klopt hij met de hand en dan, als het niet hol klinkt, met de houweel. Eerst hier, dan daar en dan punt voor punt, volgens een bepaald geordend systeem. Overal klinkt het massief. Er is daar geen holle ruimte, geen gewelf, geen doorgang. En intussen heft hij zijn hand, dat we moeten luisteren en neigt zijn gezicht. Maar het zuchten is zonder een ruimte. Het is de hele muur, een ruimte, ja, de hele aarde.

En plotseling beweegt Brodersen zich en zegt luid en duidelijk:"Laat dat!" Er is daar niets. Niemand zucht. Ik hoor niets, Ga nu naar boven, Hendrik. Het is tijd."

En daarmee is alles uitgewist. De zuchter, de schaduw, de stilte. Hendrik zet zijn stalen helm op, en zijn duister gezicht licht op, als had men hem de vrijheid verkondigd. Lürs komt naar beneden, het licht wordt uitgedaan, en wij slapen verder. Nee, het is geen slaap, maar een op en neer bewegen van de ziel in de duisternis. Beelden, die opkomen en verzinken, het in- en uitademen, en een zwaar, pijnvol slaan van het hart. Maar het is stil. Geen zuchter. Geen koude geur van een vreemde en bovenaardse lucht.

En dan gebeurt het in de morgenschemering. Een brandalarm met vol kaliber, die als met smidshamers op ons gewelf, onze stalen helmen, onze harten slaat. De aarde brult als duizend walserijen, die in elkaar storten. Geen pauze, geen adempauze, geen bezinning. Brodersen stormt naar boven en komt direct weer terug, van tree tot tree rollend, een grauw, verbogen bundel, die zich strekt en aan de voet van de trap liggen blijft, het kapotte touw nog steeds om zijn hand.

Wij zien het, maar begrijpen het niet. Wij begrijpen niets meer. Wij krommen onze lichamen tezamen en wachten op het moment, waarop het dak inzakt en ons begraaft. Alleen Bardeleben knielt voor de muur en luistert, met zijn handen steunend op de aarde, de ogen gesloten.

En zo treedt de dood in. De zware mijn slingert ons tegen de muur. Zij slaat daar in, waar de zuchter geroepen had en opent met haar laatste kracht de muur, waarvoor Bardeleben knielt. Een steen slaat tegen zijn hart en slingert hem terug. Zij bedekt ons met stenen, stof, gebrul en een gloeiende, stekende adem, die ons de ogen verbrandt. Wij schreeuwen, luid, woordeloos, gillend, als dieren onder het mes. Wij worden naar buiten gegooid, tegen een gloeiende, brullende, wit smeltende muur, die ons ontvangt, verbrand en weer terug gooit de kelder in.

Daar blijven wij, tot het vuur zwijgt en wij het machinegeweer de trap ophijsen en en band voor band in de brandende nevel jagen.
De zon komt op en het veld dampt, van rook, bloed en nevel. De sarcofaag is verscheurd, het kruis is weg, een een leeuwerik stijgt gelaten omhoog over de smeulende woestenij.

Om de middag klimt Hendrik door de ingestorte muur naar binnen in het gewelf. Hij vindt er de rest van de bedolven groep, vergaan, vervallen. Geen spoor van zuchtend leven, van verklaring, van werkelijkheid. Niets.

Wij keren terug, zoals Bardeleben geweten had: Hendrik Lürs, Filsbach en ik. En 's nachts maakten wij vier kruizen en zetten die op de vier graven, die wij met onze grauwe handen hadden gegraven.


Index