Men had ons reeds aan de vooravond geattendeerd op de Pinkster kerkdienst, omdat men op de eerste feestdag een aanval verwachtte. Het was in het laatste oorlogsjaar, en wij gingen ook naar de kerkdiensten te velde. Het altaar was in een kapotgeschoten stuk bos opgericht, en gedurende de hele preek riep de koekoek. Wij luisterden naar de berkenbomen, waarvandaan de roep van de koekoek kwam, alsof daar het godshuis stond waarover de pastoor sprak.

Alleen Wiedegang luisterde niet, de musketier Wiedegang, waarvan het hele regiment wist, dat hij eens dominee was geweest. Hij stond zo rechtop en ordelijk zoals altijd, en zijn zware ogen waren onbeweeglijk gericht op het gezicht van de geestelijke.

Als de luide stem van een vreemde klonk het over de berken en riep het door de zachtheid van een vogel roep. "En het zal geschieden", zei zij, "en het zal zijn in de laatste dagen, zei God, dat ik zal uitgieten van mijn Geest op alle vlees; en jullie zonen en dochters zullen profeteren, en jullie jongelingen zullen gezichten zien, en jullie oudsten zullen dromen dromen."

Het was niet dat, wat wij hadden kunnen begrijpen. Het raakte ons niet meer, want het was het vierde Pinksteren gedurende de oorlog, en wij hoorden hoe de molen van de dood weer langzaam achter onze rug begon te draaien, achter de heuvels van krijt, waarop de zon schitterde. Wij wisten wat er zou gebeuren, en wij hadden geen lust in voorspellingen.

"Nee, hij wist het ook niet", zei Wiedegang, toen wij 's avonds in een kuil in het bos met ons regiment zaten. Hij had zijn houten schaal in de handen, een gladde schaal, uit lindehout, die wij wel kenden en die hij van front naar front met zich mee nam, zonder dat wij begrepen waarom. Hij streek met zijn handen over het zachte, gebruinde hout, en wij zagen weer, dat zijn handen in de zwarte plooien van een toga hadden moeten oplichten in plaats van uit de grauwe vervuilde starheid van zijn wapenrok. De berken geurden in de avondlucht, en wij stonden open en waren verdraaglijk, alsof de vrede voor de poort van ons leven stond.

"Ik wil het jullie nu vertellen", zei Wiedegang, en zijn ernstig gezicht stond open als een huis na een warme regen. "Het is ja mogelijk, dat wij morgen niet meer allemaal bij elkaar zijn. Het is waar dat ik dominee geweest ben. Misschien was ik geen herder, maar ik zaaide graag op Gods akker, en hier en daar kwam het zaad op en droeg het vrucht, en het verheugde mij in bescheidenheid. Ik had een vrouw, die teer en zacht was naar lichaam en ziel, zo teer als een bloem. En op een dag waren haar voeten verlamd. Zij had de voeten van een kind. Het was een bergdorp, en wanneer het wilde water in het voorjaar kwam, stonden wij de hele nacht buiten, omdat mensen en vee verdrinken konden. En 's morgen zeiden ze dan, dat God haar verlaten had.

Het duurde een heel jaar, en haar ziel verduisterde steeds meer en meer, hoewel ik haar met zoveel licht omgaf, dat God aan mij gaf. Tot haar oude kinderjuffrouw bij haar kwam en zei, dat men in de nacht van Pinksteren een schaal onder een jonge berk moest zetten, een schaal van onberoerd hout, en daarbij een spreuk zeggen, en wanneer God de Heilige Geest zal uitgieten over alle creaturen, tussen middernacht en zonsopgang, dat giet Hij die ook uit over de schaal als een koel, helder water, en wie daarin de voeten wast, die wordt op hetzelfde moment gezond.

Het hielp mij niets dat ik er tegen was als zijnde tegen donker bijgeloof en een zonde tegen de deemoed van Gods hand. Want ik hield van haar en zij vatte mijn knie in de nood van haar lijden. Ik sneed de schaal met mijn handen, en 's avonds droeg ik haar naar buiten. De sterren schenen, en ik zag dat er geen regen zou vallen als een milde doop van dwalend geloof.

Het was een moeilijke nacht voor mijn wakende ziel, maar er staat immers in ons boek geschreven, wat we moeten doen en laten. En om middernacht ging ik zachtjes naar buiten. Een vogel riep boven de weiden, en ik dacht, dat God daar staat en mij roept. Maar ik haalde het water uit de bron, tot de schaal vol was. De espen ruisten bij onze poort, en ik dacht aan Judas, die zich ophing aan een espenboom.

Zij werd niet wakker toen ik weer ging liggen, maar toen de zon boven de bergen opkwam, keek zij naar mij. Ik bracht de schaal naar haar bed en waste haar dode voeten. Zij zei geen woord, maar in haar ogen was te lezen, dat haar ziel in het poortgewelf stond, waarachter geen ziel terugkeert.

Zij viel in een diepe slaap, en tijdens de slaap was haar gezicht nat van de tranen. En 's avonds...ja. 's avonds stond zij op en wandelde...
"Laat het zijn", zei een van ons zachtjes.
Maar hij hief slechts zijn hoofd op en luisterde naar het sterker malende front. "Zij vroeg mij. Ik wist , dat zij mij vragen zou, en het was zo moeilijk, de leugen tegenover haar uit te spreken. Maar ik deed het, ja, ik bezwoer het haar. Ik bezwoer het in de naam van de Heilige Geest. En dezelfde dag besteeg ik weer de kansel. Begrijpen jullie het nu, waarom ik hier tegen allen zo rustig ben? Geloven jullie nu, dat het gemakkelijk is, in de zware mijn te gaan, wanneer men een jaar lang na die nacht de kansel heeft bestegen? Want het duurde een jaar. Na een jaar stierf zij, in het kinderbed, en ik trok mijn toga uit. Ik had God verraden. En nu wacht ik op het laatste Pinksterwonder. Want er staat geschreven in het boek Handelingen: "En het zal geschieden, die de naam van de Heer zullen aanroepen, zullen zalig worden."

Wij spraken nog een beetje in het donker, waarin de linden schaal zijn handen oplichtten. Onbeholpen en omslachtig, want wij waren ongeschikt geworden om delicate dingen aan te raken.

Hij ging nog een beetje verderop, en wij kropen in onze holen. Ieder van ons zag, dat hij de schaal niet meer bij zich had, toen hij terugkwam, en niemand vroeg hem ernaar. Allen zeiden wij hem goedenacht.

Het begon direkt na zonsopgang, en de eerste volle laag wierp ons in het zand. Wiedegang zat al op zijn brits, de stalen helm op zijn hoofd, de bepakking voor een stormaanval vastgebonden. "Ja, kameraden" zei hij, "nu begint het." En hij zag ieder van ons afzonderlijk aan en knikte ons langzaam toe.

De tweede volle laag hoorden wij al, toen die boven de krijt-hellingen was. Ze waren van een zwaar kaliber, en zij storten als huizen in een huilende afgrond. En toen werd er buiten geschreeuwd, zoals een schepsel in ontzetting schreeuwt. Wiedegang was de eerste. Hij stormde naar buiten alsof er iemand was verdronken. Het was de onderofficier van de naburige groep. Hij lag aan de rand van het berkenbos en zijn benen hielden op bij de knieen. Wij zagen allemaal, dat het geen zin meer had, maar Wiedegang rukte de band van zijn brood tas en snoerde het stromende bloed af. Dicht daarbij in het verzengde gras lag de schaal uit lindehout, en Wiedegangs ogen keken ernaar. Hij keek niet naar zijn handen, maar naar het gladde vlekkeloze hout, en zijn ernstig gezicht was treurig en uitgedoofd.

En toen hoorden wij het over de krijt heuvels te keer gaan en riepen naar hem. Maar hij hurkte en zag toen het onzichtbare dat zich over ons zou storten. Wij lagen tegen de grond gedrukt en zagen zijn gezicht als een bleke gloed, maar het leek ons allemaal, als lichtte deze gloed in het licht van de hoop, verwrongen maar licht, zeker van de dood, glimlachend naar hem toegekeerd.

Het sloeg voor ons in, en de splinters vlogen zo dicht lang ons heen, dat ons haar er door verschroeide. Een vogel vloog op, met een heldere verschrikte stem. En toen was het stil. Wiedegang was op zijn gezicht gevallen, de handen voor zich uitgestrekt, en uit zijn borst stroomde het bloed in de schaal van lindehout Hij glimlachte toen wij hem optilden. Hij schudde zijn hoofd, toen wij een tentbaan onder hem wilden leggen, en vroeg alleen, dat men hem iets rechtop zette. Toen keek hij in de met bloed gevulde schaal, tot zijn ogen grauw werden. Hij zei niets, geen woord, maar hij droeg zijn glimlach mee tot in de schaduw van de dood, en daar legde hij het neer.

Wij begroeven hem alleen, zonder dominee, en legden de schaal in zijn graf. Wij hadden niet veel tijd, maar voordat wij over de krijtheuvel gingen, plantten wij een berken struik op het verse graf.

Wij keken niet meer om, want de heuvels voor ons stoomden, maar het was ons, als zou geen van ons kunnen terugkeren in het leven der mensen, dat achter ons bleef.


Index