De boerin bleef even aan de rand van de heuvels zitten, waarop de eiken groeiden, en luisterde, hoe de eikels op het droge loof vielen. De meisjes, die bij de druivenoogst geweest waren, kwamen voorbij, zagen haar zitten en knikten haar glimlachend toe. Het was een glimlachen zonder reserve, maar het raakte haar daar, waar zij de handen over haar schoot gevouwen hield. Zij had een laat bloeiende wikke in haar handen, keek gedachteloos op haar neer en ademde de bittere geur van de aarde en het verwelkte loof diep in.
Zij dacht noch aan de dode man, noch aan hem, die in het voorjaar stiekem de boerderij had verlaten, noch aan de akker of het vee. Zij dacht aan haar drie zonen, die groot en vreemd in de steden van de landschap leefden, en dat zij het hen zeggen moest. Voor haar in de heide stonden drie stenen, grauw met een scherpe kant, naast elkaar. Tot het voorjaar had daar een bank gestaan, waarop zij met de vreemde gezeten had, maar in de zomer had zij de zware plank naar de boerderij laten brengen om stuk te slaan. Nu was zij vaak 's avonds hier en sprak met de stenen.
"Jij bent nu spoedig kantonrechter, Jürgen", zegt zij aan de verste links, "en jij hebt een voorname vrouw, maar ik moet het je toch zeggen, dat ik met Kerstmis een kind zal krijgen. Jij was altijd streng, en zelfs de pastoor was een beetje bang voor jou, wanneer hij van mijn aalbessen wijn dronk. Maar jij hebt zoveel nood bij de balie gezien, dat je alles wel begrijpen zult, nietwaar?"
Maar de steen zwijgt. Mos rondom zijn "voeten".
"Maar jij, Karsten" zegt zij na een poosje tegen de volgende steen, "jij bent een groot bruggenbouwer en zal spoedig fabrikant zijn. Je vrouw is een kind, en wanneer zij bij mij is, streelt zij onder het tafelkleed mijn hand. Je weet dat er geen water zo breed is, of men kan er een brug over bouwen, is het niet? Jij was een flink kind, en wanneer ik je onder de boom optilde, waaruit je gevallen was, dan glimlachte je ondanks het bloed, dat van je voorhoofd drupte, en zei, dat het niet gaf, helemaal niets. Ja, Karsten, ik zal een kind krijgen en ben toch al tien jaren weduwe, maar jouw brug zal genoeg zijn, nietwaar?"
Maar de steen zwijgt.
Zij wrijft de verwelkende bloem fijn tussen haar vingers, en haar stem is nog ernstiger geworden, toen zij tot de derde steen begon te spreken. "Ach, Johannes", zegt zij, "jij bent mijn Benjamin, die mij bijna het leven heeft gekost, toen ik je baarde, een boer zul je worden net als je vader, zij het dan een gestudeerde...jij heb de velden lief en alle dieren, en alle meisje moest jij over de wangen strijken. Ook al schaam ik mij een beetje, Benjamin, maar toch moet jij het weten, dat ik een kind zal krijgen...het zal je het meest naast staan, omdat het na jou geboren zal worden, en je zult je moeder niet boos zijn, mijn Benjamin, nietwaar? Jij zult niet boos zijn op haar die ook jou heeft gedragen, want anders..."
Maar de steen zwijgt
Het avondrood laat af. Een ver licht wordt achter de velden ontstoken, een kleine ster, die aarzelend uit een huis achter de mist uitbreekt, en op de boerderij wordt een deur dichtgeslagen. Het is maar een kleine staldeur, maar in de stille avond is het geluid zo hard en klinkt zo ver over de donker wordende aarde, als slaat de enige deur dicht, waardoor de boerin terugkeren kon in het huis van haar leven.
Zij huivert een beetje, als ze opstaat, en na de eerste stappen wankelt zij een beetje. Zij grijpt met de linker hand naar de steen, tegen wie ze het laatst gesproken heeft, maar de steen is koud, en zij trekt haar hand snel terug. Het is haar eigen grond, waarover zij nu gaat, maar op de weg van de heuvel naar haar boerderij draait zij zich een paar maal om, omdat het haar lijkt, alsof de drie stenen zonder geluid achter haar aan gingen.
In de keuken zit de eerste knecht voor het vuur en werkt aan een kleine ezel voor een Kerstmis kribbe. Het grijze haar valt over zijn ogen en de huid van zijn handen is als de bast van een boom. Hij ziet niet op, als zij de handen boven het vuur warmt, maar als hij de spanen opruimt, om voor haar plaats te maken, zegt hij: "Het is niet goed 's avonds weg te gaan, vrouw...wanneer de mist toeneemt."
Zij knikt en gaat naar de woonkamer. "Hij weet het", denkt zij nog, als ze al voor de spiegel staat, "allen zullen het weten..." Zij houdt de lamp hoog en ziet, dat achter de spiegel een tweede lamp oplicht. Een donkere schedel, een bleek, zwaar gezicht, een matte schijn over de donkere jurk. Nee er is niets te zien. De boerin Regina Amstetten, 47 jaar, elke zondag in de kerk, een strenge en rechtvaardige bazin, toevlucht voor de armen en vrees voor hen die traag zijn, moeder van drie trotse zonen...nee, niets is te zien. Maar wanneer zij de lamp op tafel zet, draait zij zich snel om. Er bewoog iets bij de spiegel, alsof zij achter haar aan kwamen, de moeder van drie trotse zonen, maar er is niets, slechts de dingen in de kamer staan onbeweeglijk. Zij staat daar, de handen gevouwen, en luistert. Maar alleen het hart slaat, droog en hard, en niets...nee...niets anders slaat daartussen.
Als de boerderij ter ruste is gegaan, zit zij aan haar tafel en heeft de foto's voor zich op de donkere plaat gezet, de drie volwassen zonen en het vreemde met het lichte haar en de treurige ogen. Zij verplaatst ze, de vreemde in het midden, aan het begin en aan het eind. Maar zij passen niet bij elkaar. Vijandschap is er tussen hen en zij neemt de foto van de vreemde tussen haar handen en kijkt er naar. In de winter is hij op de boerderij gekomen, een mens zonder werk, zonder dak, zonder brood. Misschien was hij een student, zoals hij had gezegd, maar hij had niet gestudeerd. De tuin heeft hij opgeknapt en liederen gezongen en gedichten geschreven. Gedichten op Regina Amstetten, waarin zij een moeder Gods was. Ach, nooit in haar 47 jaren had iemand gedichten over haar gemaakt. En soms had hij geweend, zijn hoofd in haar schoot, en onder zijn tranen is de band van de herfst in haar gesmolten, en nog eenmaal had haar lichaam gebloeid. Er was een beetje angst en ook een beetje zonde, maar zoet is het geweest, om niet steeds streng, waakzaam, rechtvaardig en ijverig te zijn. Nog eenmaal je weg te schenken aan iets, dat niet de akker, het veld, de arbeid of de zorgen waren. Zij heeft geen berouw. Zij betreurt het niet eens. Ook toen hij weggegaan is, toen zij het hem vertelde, een ander was gebleven en had een boerderij getrouwd. Maar hij kon dat niet. Hij had een papier met een gedicht in zijn handen gehouden, toen zij het hem had gezegd. En toen had hij het blad langzaam in tweeen gescheurd. En zijn handen waren verdrietig geweest, alsof zij zich vergist hadden. En de volgende morgen was hij er niet meer geweest.
Zij zag neer op zijn foto en knikte hem toe. Nee, zij had er geen spijt van. Niet dat hij kwam en niet dat hij weg ging. Maar wat zal zij haar zonen van deze geschiedenis vertellen? Zij buigt zich voorover en kijkt naar de drie gezichten. Het zijn gezichten uit hout, smal en stevig, en nergens is het verdriet te zien met wie men van gedichten houdt. Strengheid is bij Jürgen te zien en vrijmoedigheid bij Karsten en vlijt bij Johannes. Geen vouwtje is er waar de treurigheid kan uitrusten, geen schaduw, waar een gedicht in stilte kon bloeien. De dag zit op de gezichten, het dagelijks werk van de wet of de machine of van de akkers. Een vaste helderheid, een nuchtere aanwezigheid. Haar schoot weet niets meer van hen, en wanneer hij het zich herinneren zou, moet zij de foto's ver van zich houden, zodat ze heel klein werden, twintig of dertig jaar geleden, vanaf nu.
Maar er is geen weg terug. De boerderij ligt zwijgend om de foto's en het lamplicht, en de boerderij is het heden, ook de klok, die zachtjes achter haar tikt en de tijd vermaalt, de wind, die de verwelkte bladeren wegblaast, het onbewuste zijn, dat zich in haar lichaam beweegt. En eens zal de toekomst niets anders zijn dan heden: zij zelf, de drie gezichten en het kind.
's Nachts krijgt een koe een kalf. Het ziet er niet goed uit, en de boerin wordt gewekt en gaat naar de stal. Zij werken tot het schemert, en pas als de hanen kraaien, herademen zij. Regina zit op de voederkist en kijkt naar de knecht, die de hand tussen de horens van de koe heeft gelegd. "Het dier, vrouw...", zegt hij, zonder haar aan te kijken, "arm is zij, maar dapper is zij, het dier..." En hij neemt een handvol stro en begint haar vochtige huid droog te wrijven.
Zij antwoordt niet, omdat de tranen onstuitbaar, over haar bleek gezicht lopen, totdat haar mond bitter wordt van het zout. "Zij is niet arm, denkt zij, het beest...het is niet waar...want het kent geen schande, het kent slechts de wet, en de wet is barmhartiger dan de mens."
Na drie dagen, als de bieten oogst voorbij is, neemt zij een kleine koffer en laat zich naar het station brengen. Onderweg bespreekt zij met de eerste knecht het dagelijks werk. Ja, een week zal zij wegblijven, misschien anderhalve week, en eerst moet het aardappelland geploegd worden. En de herdersjongen moet hij goed in de gaten houden, omdat hij een dromer is en niet oplet wanneer de wilde ganzen trekken.
De eerste knecht knikt, en als hij voor het station aan haar zijn harde hand geeft, zegt hij alleen: "En dat de vrouw maar goed weer thuis mag komen...zonder schade." Het laatste zegt hij pas na een pauze en houdt de hand van de vrouw nog een poosje vast, die in zijn harde hand beeft.
"Zonder schade...", denkt zij tijdens de lange reis. "Altijd bespotten ze hem, maar hij alleen weet alles...hij alleen..."
De straten zijn al door lantarens verlicht, wanneer zij in de wachtkamer zit. Zij heeft de anderen voor laten gaan, opdat zij de laatste zal zijn. Zij leest geen van de geïllustreerde bladen of andere bladen. Zij heeft haar handen gevouwen over haar donkere jurk en kijkt voor zich heen, niet naar de monsters van tapijten of de platen aan de muur, maar naar de vier gezichten, die steeds met haar meegaan, de drie die in het nu leven, en de vreemde, die het verleden is. "Ach, Johannes", zei ze, "jij mijn Benjamin...jij moet het toch weten of ik een kind zal krijgen..." Maar ook de gezichten zwijgen. Alleen de grote klok aan de muur tikt, en de trams bellen in de vreemde verte.
De arts in zijn witte jas heeft een vermoeid gezicht, maar hij kijkt haar opmerkzaam aan, als zij voor hem naast het grote bureau zit. Hij knikt alleen, en dan moet zij achter een scherm gaan staan en zich uitkleden. Zij schaamt zich niet, wanneer het witte licht over de stoel en haar lichaam schijnt. Het is haar alleen, alsof zij al het mooie verraadt, wat er deze zomer is geweest: de treurige ogen, en de tranen in haar schoot, en de gedichten, ja vooral de gedichten.
Toen zij zich weer had aangekleed, vraagt de arts over haar laatste bevalling. Dan neem hij een stethoscoop in zijn handen. Zij is als een klein rond graf, en het is Regina Amstetten, alsof hij een zachte grafrede uitsprak over haar kind. "Ja, het is zo", zegt hij na een tijdje, en dat het eigenlijk niet meer verantwoord is om na twintig jaren en nu zij zevenenveertig is... er gebeuren wonderen, ook vandaag nog, maar waarschijnlijk zal er slechts één overleven en dat zal het kind zijn...Ik zou kunnen opereren, morgen, wanneer u dat wilt, en dan bent u het die het overleeft..."
De kamer draait om haar heen, de lamp, het vloerkleed, de kast met de glanzende instrumenten. De schande zal hij uit haar wegnemen, met wortel en tak, de angst, de drie stenen. Met een schoon lichaam zal zij thuiskomen, de boerin Regina Amstetten, zevenenveertig jaar oud, onberispelijk na tien jaren van onberoerd weduwe zijn. De klok tikt en maakt de schande weg...op...af...op...af...witte handen heeft de dokter en geen stukje zal hij laten zitten...een rein lichaam, een lichaam zonder angst...op...af...op...af...
"Ja dokter, zegt zij en staat op, "dan zal ik morgen komen." Zij staat zo rechtop, dat hij naar haar op moet kijken. "Een trots geslacht", zegt hij glimlachend, "maar het is niet tegen de wet. U hoeft geen angst te hebben."
Het trappenhuis is licht en warm. Haar knieen trillen nog, maar de traploper is zacht en rood en ontziet haar gaan. Nog steeds komen de beelden in vage lijnen in haar ogen glijdend en opgelost. Ook is de traploper zonder randen, een doorsijpelend rood, dat van de ene trede naar de andere drupt. Als...ja...als bloed. Zij loopt vlugger. Zij rukt de huisdeur open. Maar dan kan zij niet verder. Er is iets dat zich om haar voeten slingert, dat siddert en zachtjes klaagt. Geen spook, geen ontmoeting. Een jonge kat, bevroren, met een rauwe huid, die op een vreemde drempel had gezeten.
Zij buigt zich en tilt haar op. Maar het dier probeert naar boven te komen, langs haar borst tot aan haar hals. Daar houdt het zich vast, nestelt zich, en uit het zachte klagen ontstaat een stille toon van geborgenheid, van vrede, van het thuis zijn. De wind waait door de vreemde straat, het glas van de lantaarn rinkelt, een verwelkt blad wordt over de vochtige stenen geblazen. Er is niet bijzonders gebeurd, alleen iets, waar de boerin heel vertrouwd mee is: een jong dier, dat een toevlucht zoekt.
Maar haar gezicht is bleek geworden, tot in de lippen. En nu ziet zij ook dat een mens aan de andere kant van de straat staat, donker en verborgen, een vreemde, die op een meisje wacht. Maar zijn schouders zijn net zo gebogen als die van de eerste knecht. Hij is het niet, maar dan is er ineens zijn stem: "En dat de vrouw goed naar huis mag komen...zonder schade..." De warmte van het het lijf van het kleine dier stroomt door haar huid, dieper en dieper, tot aan haar hart.
"Zonder schade..." herhaalt zij. En dan klimt zij de trap weer op. De dokter doet zelf de deur voor haar open. Hij draagt nu geen witte jas meer, en het is, alsof daardoor een betovering van hem is afgevallen.
Een nuchter gezicht, verwonderd en in ongenoegen gedompeld.
"Ik heb vergeten", zegt Regina Amstetten, "...wanneer dat...gedaan is...dat alles...of ik dan zonder schade ben?" Hij staart haar aan. "Zonder schade", herhaalt zij, "als een veld, waarover de hagel is gegaan, begrijpt u?" "Wat betekent dat?" antwoordt hij grof. "Natuurlijk zonder schade...op het kind na."
Zij legt haar handen om het jonge dier en sluit de ogen. "Tot...op...?" "Het kind is natuurlijk dood", zegt hij hard. "Wat betekent dit allemaal? Wat is er met u?" "Goede nacht", zegt zij zachtjes, "ik kan dan niet komen..."
Zij hoort niet wat hij haar naroept. Zij houdt haar hand aan de leuning en loopt voorzichtig naar beneden. Zij draagt een kind onder haar hart en een jong dier in haar arm, en op beide moet zij passen, opdat hen niets overkomt. De man is er nog steeds, maar hij staat in de deuropening, en een meisje is nu bij hem. Ook de wind is er weer, maar ruikt naar de velden, en over de boerderij zullen nu de wilde ganzen vliegen. Zo dichtbij en mooi is alles, dat ze staan blijft en haar gezicht naar de wind keert. Haar schaduw ziet zij op de lichte stenen, en plotseling weet zij ook, dat zij hier niet thuishoort. Dat dit afgesloten is, als een weg naar het gericht, en dat zij nu naar huis moet, naar de akker, naar mens en dier, naar dat wat nodig is, opdat deze hier leven kunnen: de rechter, of de dokter, of de man die in het donker zijn meisje kust.
Naar dat wat nodig is...dat is misschien ook het sterven. Maar ook daarvoor moet men naar huis, ja, in het bijzonder. Dat de dood niet over een vergissing zal vallen, maar binnenging door de deur der waarheid.
De ober probeert om die vrouw te glimlachen, die een lelijk dier in haar arm heeft, en intussen de rekening betaalt, maar door haar donkere ogen, die met grote zekerheid naar hem kijken, wordt hij toch verlegen, en wanneer zij zegt: "Zo waren wij eens allemaal..." buigt hij zich en draagt zelfs haar koffer naar de wagen.
Zij moet lang wachten, eerst op het station en dan 's nachts nog eens op een klein station. Maar het is goed te wachten, terwijl treinen en mensen aan haar voorbijgaan. Zij zit aan een raam, met grote vrede en zekerheid, zij is eigenlijk helemaal niet op reis, maar alles stroomt langzaam en rustig in haar naar binnen: de uren, de lichtsignalen, de namen van de stations, de morgen, het weer thuis zijn. Zij beweegt zich niet. Zij rust , zwijgend en schemerend, als een grote kerk, over wier drempel zoveel komt, blijft en gaat.
Omdat zij de koffer op het station laat staan, komt zij nu met het jonge dier op de armen aan. Zij zijn nog bezig met de ochtend maaltijd, wanneer zij de keuken binnenkomt, en vanwege haar onverwachte terugkeer is het zo stil dat alleen het knetteren van het vuur in de grote haard te horen is. Zij geeft de eerste knecht de kat, kijkt van de een naar de ander en zegt dan langzaam over de lange houten tafel heen: "Het is nu zo, dat ik met nieuwjaar een kind verwacht, en wie niet blijven wil, kan naar Martini gaan. En hij zal zijn loon tot de kerst ontvangen."
Zij moet een beetje op de schouders van de eerste knecht steunen, wanneer zij dat gezegd heeft, en dan gaat zij naar haar kamer en doet de deur achter haar dicht.
Niemand neemt ontslag om naar Martini te gaan. Zij zijn allemaal nog een beetje bereidwilliger en sneller geworden, wanneer zij hen wat opdraagt, en bovendien is nu nog iets sterker geworden: een als het ware schuchtere eerbied, die zij voor haar woorden en blikken hebben. En zo, terwijl het jaar langzaam het einde nadert, gaat Regina Amstetten steeds verder uit haar tegenwoordige leven op weg naar het sterven van haar toekomst. Zij zorgt voor huis en hof, voor haar vee en haar personeel, zij woont onder haar oude dak en leest in haar oude bijbel. Maar langzaam maakt zij zich los van alle mensen en dingen en glijdt zo onmerkbaar weg, als een ijsschots in een rivier.
Die heeft een wet, die zichzelf onderhoudt en draagt, en beneden waar de rivier verdwijnt, zal Johannes staan en de handen ophouden, om die wet te ontvangen. Zij zelf echter, zij heeft nu een andere wet, de wet van haar gezegend lichaam, en niemand is er, behalve zij, die de handen open kan maken, om het te ontvangen.
Zij gaat niet meer naar het veld. Zij gaat de trappen op en af, om haar huis nog eenmaal te zien, en in de schemering gaat zij vaak door de tuin, in een doek gehuld, de handen gevouwen, en niemand is bij haar dan het jonge dier, dat zij had opgenomen van de drempel van een vreemd huis. Zij heeft noch vrees noch schaamte. Zij gaat net zo rechtop als vroeger, en soms lijkt het dat niet zij het kind omhult, maar dat het kind is als een gouden wolk, waarin zij leeft, onzichtbaar en behoed, terwijl de mensen nog naar haar zoeken.
Ook als de sleden op Kerstavond komen, die elk jaar haar zonen en hun vrouwen brengen, vreest zij ze niet. Het is allemaal klaar, voor wat er moet gebeuren: de bundel die zij voor zichzelf heeft ingepakt, de overschrijving van de boerderij aan Johannes, de kerstboom met de kribbe en de zilverdraden, en de weg naar de verre boerderij, die zij moet gaan en waar zij als eerste dienstmeid moet leven, wanneer zij het doorstaat, bij de stille boer, die haar eens als vrouw had begeert.
Zij zit in haar leunstoel, in het donkere laken gehuld, dat al het komende bedekt, en wacht op hun komst. Uit het vreemde van het jaar komen zij naar voren, dezelfde gezichten, vrolijk, vriendelijk, een paar rimpels meer, maar met dezelfde zekerheid, waarmee zij in hun werkkamer, hun fabriek, op hun velden aanwezig zijn. De lippen van Jürgens vrouw zijn iets roder, en de handen van de vrouw van Karsten zijn iets hulpelozer dan voorheen. Maar ook in hen zit de wet, dat hen draagt, een vreemd, onverstoorbaar en geen leiding nodig hebbende wet.
"Mijn kinderen", denkt zij en glimlacht op een bijzondere manier. Het is haar alsof haar haar grijs moest zijn en als zat zij op de drempel van de hemel en van daaruit neerkeek op een vreemd geslacht. Niet vreemder geworden door het bloed, maar door een oneindige tijd, die zich tussen hen beiden had geschoven. Niet alle ootmoed is uitgeblust, waarmee zij in de herfst tot de drie stenen had gesproken, maar voor deze rest van ootmoed is een nieuwe trots in de plaats gekomen: de trots van een nieuwe loot, dat uit een oude boom spruit. Zij weet, dat moeders in de schaduw treden, hoe verder de zonen naar de zon grijpen. Dat de moeders niets anders te doen blijft, als hun geslacht stil tot het eind te dragen, nadat zij geboren, gevoed en opgevoed zijn. Zij echter, Regina Amstetten, heeft deze wet doorbroken, en voor het komende deel van haar leven en bloed is zij een tweede geslacht begonnen, waarmee zij nog eenmaal begint, net zo jong als haar zonen en hun vrouwen. Waarschijnlijk moet zij met haar leven betalen, maar dat is een deemoedige trots, die de zachte glans op haar gezicht legt, en het kan zijn, dat de ogen van haar kinderen daarom met een eerbiedige verwondering naar haar voorhoofd zien.
Maar omdat het in dit huis niet gebruikelijk is, vragen te stellen, gaat het gesprek over de gebeurtenissen van het aflopende jaar, over de groei en de zorgen, over de oogst en de gezondheid. Alleen de jonge dienstmaagd, die van stoel naar stoel gaat en bedient, is bleek door haar angst om wat komen gaat, en Regina ziet dat de kan in haar hand trilt. Dan knikt zij haar toe en wacht, tot de deur achter haar is dichtgevallen.
Op hetzelfde ogenblik wordt het plotseling heel stil. De hanglamp brandt, in de hoeken schittert een zilverdraad aan de kerstboom, sneeuw valt zachtjes neer op de vensterluiken, en alles is zo geborgen, alsof het zware strodak zichtbaar over de vrede van deze kamer ligt en alsof er boven het strodak niets anders is dan de sterren, die opkomen boven de nacht van Bethlehem.
"Ik moet het jullie nu zeggen", begint Regina, met de blik gevestigd op "de kleine kribbe onder de kerstboom, "dat ik met nieuwjaar een kind zal krijgen...en dat jullie mij deze avond dit vergeven willen, dat jullie dit moeten meemaken, wat de mensen wel een schande zullen noemen..."
Zij wil nog verder spreken, zij heeft nog veel te zeggen, maar zij voelt plotseling, dat haar de tranen over de wangen lopen en dat niet onder tranen gesproken mag worden, over wat nog besproken moet worden.
Het is het zelfde zwijgen als eerder, maar het heeft nu een andere betekenis gekregen: het licht is boos en vaal, de sneeuw valt met zachte dreiging tegen het raam, het dak is gezakt, een zwaar gewelf, waarboven de sterren voor altijd doven.
Jürgen is de eerste, en zijn vuist slaat op de rammelende tafel. "Ben je gek geworden?" schreeuwt hij. En nu zijn zij opgesprongen en staren haar aan. De vuisten steunen op het tafelblad, en het is, alsof een onzichtbaar traliewerk hen daaraan hindert, zich op de vrouw te storten. Alleen de vrouw van Karsten is zitten gebleven, en Regina voelt, hoe haar hand onder het tafelkleed naar de hare zoekt. "Met zevenenveertig jaar!" schreeuwt Karsten. "Schaam jij je niet?"
"De derde", denkt Regina en ziet Johannes aan. "Nu blijf nog de derde...noemde ik hem niet Benjamin?"
Ook zijn gezicht is bleek, zij het zonder toorn. "En de boerderij, moeder!" vraagt hij duister.
Zij kijkt een lange tijd naar ze, de een na de andere. Zij weent nu niet meer. Zij wacht nog of de vrouw van Jürgen nog wat zeggen wil, maar zij ziet alleen haar blik, een zwijgende, door een bijna begerige nieuwsgierigheid doortrokken blik. Nog eenmaal kijkt zij terug, de lange weg van gezicht naar gezicht, van geboorte naar geboorte, van decennia naar decennia. En buigt een weinig haar hoofd onder het oordeel, dat zij ontvangt.
"Mijn zonen", zegt zij dan zachtjes, "zeer snel hebben jullie het oordeel uitgesproken over jullie moeder. Schande is nu voor jullie, wat driemaal voor jullie leven geen schande was: toen ik jullie ontving en baarde. Dat mag nu zo zijn. Van mijn bloed hebben jullie gedronken en dachten, dat het onrecht is, wanneer ik wat achterhoud voor mijzelf. Want een moeder dachten jullie, heeft niets achter te houden. Een wet houdt niets achter, Jürgen, en een brug houdt niets achter, Karsten, en aan akker houdt niets achter, Johannes. Misschien zal dat eens zo zijn, veel later, wanneer je zult wankelen in dit geloof. Ook God hield iets achter voor zich, slechts de zevende dag. Ook de liefde houdt iets achter, mijn zonen, een kleine rest, waarmee men vergeeft of een traan droogt of een onrecht toedekt...Heb geen angst, mijn zonen. Jouw oordelen zullen recht zijn, Jürgen, jouw bruggen zullen het houden, Karsten, en de boerderij is van jou, mijn zoon Johannes...daar onder de boom ligt het papier. Ik draag mjn schande weg uit jullie leven, omdat ze jullie bedrukt, en wanneer ik jullie meeneem, jullie gezichten en jullie woorden, toen jullie nog klein waren en nog niet goed konden praten, dan weet niemand dit dan ik alleeen, en jullie blijven achter, zonder schade..."
Zij knikt naar iedereen en staat op. Het kleed kan nu haar figuur niet meer verhullen, en het is, of deze aanblik haar woorden weer uit blust. "Wie is de vader?" vraagt Jürgen hard. Zij staat al tussen de tafel en de deur, wanneer zij deze vraag hoort. Zij draait zich om en ziet haar eerstgeborene aan. Eerst is er een scherpe rimpel tussen haar donkere wenkbrauwen, maar dan verdwijnt zij langzaam onder een strenge glans, die haar voorhoofd gladstrijkt. Met de rechterhand grijpt zij in de vouwen van het verbergende kleed, trekt het langzaam van haar schouders en staat nu met losse armen een ogenblik lang voor haar kinderen: een gezegend lichaam, dat zich zonder vrees openbaart.
Wees bescheiden, mijn zoon Jürgen", zegt zij langzaam. En dan verlaat zij de kamer.
Zij heeft geen kracht meer voor haar personeel, en zo verlaat zij heimelijk het huis, het kleed om de schouders, de bundel onder de arm, de stok in de hand. Maar als zij de zware deur achter zich dichttrekt, strijkt er iets langs haar voeten, en zij bukt zich, om het dier te strelen en het terug te brengen in het warme huis. En dan is zij alleen onder de sterrenhemel. De hele nacht en een hele dag moet zij gaan, om de vreemde boerderij
te bereiken, en misschien zullen de herten op de velden bij haar zijn. Maar toch is zij erg alleen, als zij haar voeten over de drempel zet. Haar ogen zoeken naar troost onder de sterren, en zo gebeurt het, dat zij op een stuk ijs uitglijdt en valt. Zij heeft zich geen pijn gedaan, maar enkele hartslagen lang stokt haar adem vanwege het kind dat zij draagt. Zij luistert naar het leven in haar, en pas als alles stil blijft, staat zij haastig op, opdat niemand haar zal vinden.
Pas voor de gesloten poort, als zij met de hand de grendel opheft, breekt de eerste abrupte pijn zich scheurend door haar lijf. Zij herkent dit. Zij weet wat het betekent, en in de eerste verwarring valt haar voorhoofd tegen het koude hout van de poort.
Daar staat de eerste knecht van de Eckstein in de schaduw, in een korte bontmantel, de muts diep over zijn ogen. "Geloofde de vrouw", zei hij zachtjes, "dat zij van de boerderij en aarde gaan zou zonder een mensen woord?"
"Hendrik", zei ze, het hoofd op zijn schouder, "ach, Hendrik, zij verstoten mij...treedt nu niet in de weg, die zij mij wijzen..."
Maar hij leidt haar al in de schaduw naar de stal. "Zonder schade is de vrouw thuisgekomen", zegt hij, "en zonder schade zal zij weggaan..." ook voor een mensenkind is er een kribbe en een stal."
Zij verweerd zich niet meer. Een vergeten zoetheid gaat van zijn broze stem bij haar naar binnen, omhult de pijn van haar lichaam, plaats een muur om haar verstoten zijn en steekt een ster aan in de nacht voor wat in haar gebeuren zal.
Zij ziet nu, dat hij alles in zijn kamer heeft voorbereid voor haar uur: de kleine kachel, waarover zij met hem ruzie had gemaakt vanwege het brandgevaar, de kribbe met de houten figuren die hij heeft gesneden, een licht daarachter en een dennentak met een spijker aan de muur. De deur naar de koestal is geopend, en wanneer zij haar hoofd keert op zijn bed, ziet zij het zwakke kaarslicht op hun zware koppen, die zich naar haar keren, en in de grote, zachte ogen, wiens blik over haar heen gaat, zonder te weten en zonder pijn te doen.
Zij wil nu niets hebben buiten dit, niet de eerste dienstmeid en niet de vrouw van Karsten. Zij heeft geen schaamte voor deze zware, zachte gestalte, die het water warmt op de kachel en uit de bundel neemt, wat zij nodig zal hebben. Zij wil dat geen van haar kinderen van haar weet. Zij is weg, ver weg, en de eerste knecht had haar weg zien gaan, een stok in de hand, ver weg over de velden. En wanneer zij het overleeft, dan wil zij in de nacht op weg gaan en hij zal haar begeleiden tot aan de vreemde boerderij.
Hij belooft alles. Hij knikt alleen maar, en wanneer de pijnen haar doe krommen, houdt hij haar hand vast. De schaduwen van het licht spreiden zich over de houten wand. Het ruikt naar dieren en hooi en boerderij. Een ketting rammelt, en van de andere kant komt het zachte geluid, waarmee de paarden de haver vermalen. Naast de kribbe zit de knecht en spelt het evangelie in zijn bijbel, die zo groot is als een kinderhuis.
De vrouw in haar pijnen opent het heilig woord. Zij denkt niet meer aan het grote huis, waarin ze nu naar haar zoeken, aan haar zonen niet en aan haar toekomst niet. Ingesponnen is zij in het troostende woord, in het leven, dat bloedend uit haar leven zal komen, dat zij gered had voor mensen en recht. De gouden wolk is weer om de armelijke ruimte , het dier der aarde, die zware stem uit een mensen borst. En de grote wet, dat heiliger is dan mensenrecht: dat er geen zonde bestaat bij de geboorte, dat er slechts zonde kan zijn door schaamte bij een geboorte. En zij strekt haar pijnlijk lijf en wacht, dat God de grendel open doet voor zijn evenbeeld.
Om middernacht brengt de boerin Regina Amstetten haar vierde zoon ter wereld, en in de nacht na de heilige Driekoningen dag klopte zij aan de poort van de boerderij, waar zij voortaan bleef als een maagd.
Wel zag zij haar zonen weer, maar betrad hun boerderij niet meer. En wanneer zij na een kort bezoek weer weggingen, dan bogen zij zich tegen wil en dank voor haar, en zij zag hen vanaf de drempel na, met een stil gezicht, zoals men een vreemde nakijkt, die naar de weg heeft gevraagd, en de man met de ogen begeleid, tot hij verzinkt en oplost achter een vreemde horizon.
Index