In de aula van het gymnasium in een kleine stad hangt onder de galerij van het orgel een gedenksteen voor de doden uit de Grote Oorlog. Hij hangt in de schaduw, zoals het voor doden betaamt, maar zo, dat iedereen die deze ruimte betreedt of verlaat, genoodzaakt is, om er kennis van te nemen. Hij bestaat uit wit marmer, en uit de brede schaduwkant, achter de oude houten pilaren, licht het marmer zo duidelijk en vermanend op als een wegwijzer of een stenen mijlpaal in een schemerend bos.

De namen zijn met gotische letters in het witte vlak gegraveerd, en zijn geschakeerd met een lichtblauwe kleur, zodat over het koude wit als het ware een troostende glans zweeft. Aan de onderkant echter, waar de namen van de gevallen leraren staan, is sinds de morgen na de inwijding van de gedenksteen iets bijzonders te zien: een gouden monogram. Het goud is niet met dunne plakjes ingevoegd, niet stevig en star, maar als het ware ragfijn, zoals de rimpels in een walnoot, die de kinderen in de kerstboom hangen. Het heeft iets mats en breekbaars, en daardoor lijkt het of deze naam boven de anderen lijkt te zweven. Dat het net is alsof het niet in de harde steen is gegraveerd, maar alsof zij omhoog komt uit de harde steen als uit een vreemd element.

De naam van de dode is George-zoon, 1e luitenant Heinrich George-zoon, gevallen op 17 oktober 1918 voor Le Chateau, en vijftien jaar voor de Grote Oorlog noemden wij hem de "Todeskandidat". Wij zaten in de vijfde klas van de middelbare school, wreed zoals alle kinderen. George-zoon kwam als aankomend leraar aan onze school.

Wij waren niet onervaren in de strijd tegen zwakke koningen. Wij hadden een systeem van gewelddadige verkenning ontwikkeld, dat niet ongevaarlijk, maar volkomen betrouwbaar was. Daar was Jonas, een boerenzoon, breed en stoer en een duidelijke opkomende snor. Wij staan op, wanneer een aankomend leraar zijn eerste les aan ons geeft, langzaam, grijnzend, kauwend, maar nog geen teken van muiterij. Wij bestuderen zijn gezicht, zijn gang, de beweging van zijn handen, zijn ogen, en voordat hij de katheder heeft bereikt, kijken wij elkaar al aan: we weten, wat een rechter te weten heeft. "Ga zitten jullie!" zegt de kandidaat, of "Alstublieft, ga zitten jullie", of "Ga zitten!" ook dat weten wij van te voren. Maar dan blijft Jonas staan. Hij staat in de voorste bank bij het raam, breed en gevaarlijk, en staart de kandidaat aan. "Ook jij mag gaan zitten", zegt hij vriendelijk, met een mislukte poging tot ironie, terwijl zijn ogen reeds over de vijandige gezichten gaan.

Maar Jonas blijft staan. "Ik ben verlamt in de knieen", zegt hij met een schrikbarend diepe stem, "van kindsbeen af...ik moet steeds staan...de hele ochtend."

Dit is het beslissende moment. Het is ademloos stil in de klas, en we weten allemaal, dat nu de teerling wordt geworpen. Ook de kandidaat. Hij begrijpt het al heel snel. Daar staat het lot, niet alleen dit uur, maar alle komende uren, ja, misschien voor heel het leven, een groot en stoer lot, met verlamde knieen en koude ogen, die zonder vrees tot een beslissing oproepen.

Bijna de meesten falen op dit moment. "Hoe heet je?" vragen zij. "Ik zal mij informeren of dit zo is. Zo niet, dan moet je gestraft worden... Een hoongelach moet hij in ontvangst nemen, en Jonas, zijn mondhoeken verachtelijk omlaag getrokken, keert zich langzaam naar de klas, heft zijn hand met de duim naar de aarde gekeerd en gaat achteloos in zijn bank zitten.

Slechts een enkele keer in de vier jaar van de 4e,5e en 6e,7e klas van de middelbare school maakten wij een nederlaag mee. Met een doctor in de theologie, een klein, bleek mannetje met een blauwe bril voor zijn onzichtbare ogen. "Van kindsbeen af?" herhaalde hij glimlachend. "Kijk eens aan..." En ging naar Jonas toe, tilde hem uit de bank, droeg de nu werkelijk verlamde door de klas en gooide hem tegen de deur, waardoor de kalk van de deurposten naar beneden viel. En toen Jonas, wankelend en verdoofd, probeerde te gaan staan, kreeg hij een paar oorvijgen, die veruit gingen boven onze ervaring. "Weer beter!" zei het mannetje rustig. "Ga zitten!" Pas in de pauze kwam Jonas volledig bij. "Dat was niet mis...", zei hij, toen het mannetje was verdwenen. "Dat was niet mis..."

Maar George-zoon droeg geen blauwe bril. Hij was lang en pezig, en zijn grote voeten stootten overal tegen aan. Hij schrok bij elk geluid, en in het eerste uur ontdekten wij, dat hij onder de lessenaar zijn handen vouwde. Hij kleurde, toen Jonas van zijn "kinder-benen" vertelde, zocht hulpeloos en vergeefs naar begrip in onze koude ogen en zei dan zachtjes: "Ja...een zwaar lot...dus blijf dan maar zo staan, mijn kind...."

"Mijn kind" besliste de zaak. "Goede morgen, mijn kind, riepen wij aan het begin van de volgende les, op de trappen, op straat. Hij glimlachte, nederig, verloren, en ook glimlachend, maar het was hem niet tot troost.

Nu waren wij misschien het gevaarlijke spel moe geworden wanneer de kandidaten woedend waren geworden. Dan gebeurde het alsof zijn gezicht ontredderd leek en brak de vertwijfeling naar buiten. Hij sloeg op ons in, blind en razend, met wilde ogen, en voor een uur bogen wij als slaven onder zijn zweep.

Totdat Jonas ook dit temde. Bij de volgende woede aanval, toen de kleine Udomeit het eerste en bijna onschuldige slachtoffer was, zakte die onder de klappen van George-zoon in elkaar, viel uit de bank en lag bewegingsloos op de grond. Zijn handen balden zich, de voeten strekten zich, en onder de half gesloten oogleden verscheen, grondig geoefend, het wit van de oogappel. In de doodstille klas ging Jonas met de verlamde knieen staan, boog zich over hem, die er lag, neer en zei, zonder op te kijken: "U hebt hem gedood, mijnheer de kandidaat." Toen sloot hij de ogen van de dode, legde de handen over zijn borst en sprak met zijn schrikaanjagende stem: "Laat ons bidden."

Wij keken naar George-zoon. Heel diep van binnen trilde een verborgen snaar bij dit schandelijke spel, en er was maar één woord van hem nodig geweest, om hem tot onze geliefde meester te doen zijn. Maar hij zei het niet. Hij staarde van de groep naar zijn voeten, en niemand van ons wist, of hij het spel doorhad. Dan opeens, met een gebroken stem, stormde hij uit de klas, en omdat zijn voeten aan de laatste bank bleven hangen, wiste dit ongeluk ook de vertwijfeling uit zijn gezicht, en een brullend gelach begeleidde hem op de gang, over de trappen, tot in de onbekende schuilhoek, waarin zijn verwarring zich verborg.

Vanaf dit moment werd hij de "Todeskandidat" genoemd. De scene herhaalde zich, niet alleen bij ons, maar in elke klas, waarin zijn beheersing hem verliet. Met variaties weliswaar, maar onveranderd "het toneel van de handeling". Tot op een dag de directeur de deur opende en voor zijn voeten een dode lag. De dode werd, op een onaangename indringende manier, wakker gemaakt, maar George-zoon kwam niet meer terug. Er werd gezegd dat hij ontslagen was en de stad had verlaten om een studie theologie te beginnen. Het was vreemd, dat wij over de plotseling verdwenen kandidaat vermeden te spreken en dat Jonas zijn plaats in de klas voor lange tijd wankelde, zonder dat daarvoor een genoegzame reden gevonden kon worden.

Een paar jaar later verloren wij elkaar al snel uit het oog, sneller nog uit het hart, en de dag van de inwijding van het Gedenkteken was ook de eerste, waar wij, in de oude aula, elkaar weer zagen. De kranten in onze provincie hadden veel oproepen gedaan, om de toenmalige leraren en leerlingen te verzamelen, en zo zagen wij elkaar weer voor de witte Plaquette, voorzover de oorlog ons had gespaard, zochten naar de oude namen, herinnerden ons de doden en stonden dan lange tijd zwijgend, de ogen gericht op de namen van de onderste rand van de tafel, en ondertussen begonnen schaamte en bitterheid ons zachtjes en ongemerkt te vullen.

Na deze plechtigheid gebeurde het ook, dat Jonas, met een lege mouw aan zijn grijze jas, ons verzocht 's avonds bij elkaar te komen, daar hij ons iets over de doden had te zeggen. En zijn gezicht was sedert zijn kinderjaren zo veranderd, dat allen aan zijn verzoek voldeden

Het was een klein wijnhuis, en wij hadden een ruimte voor ons alleen. Zestien van de zesenveertig. Toen er niemand meer kwam, keerde Jonas aan de smalle kant van de tafel, zijn grijze ogen van de deur naar ons. "Dertig hebben het dus weer goedgemaakt..." zei hij zachtjes, en de anderen wil ik het nu vertellen...Wij kwamen in 1916 bij hem, aan de Somme, Hotop, Jurgen, Udomeit en ik. Wij zaten in een reserve bataljon, waardoor het niet eens een wonderbaarlijk toeval was. Wij waren onderofficieren, alle vier, en wij brachten hem een transport van vijftig man. Wij kwamen 's avonds aan. Wij stonden voor het front en het was niet gemakkelijk daar te staan, toen hij kwam. Wij herkenden hem direct, alle vier, maar in zijn gezicht veranderde niets. Zeventien jaren zijn ja een lange tijd, maar ik geloof, dat men een goed geheugen heeft voor zijn beul. "Namen, alstublieft,"zei hij rustig toen hij voor ons stond. Zijn gezicht was helemaal veranderd, gevormd en gelouterd, een heel smal, ja een onwrikbaar gezicht. "Jonas?" herhaalde hij. Waar kom je vandaan? -- Zo..ja..daar heeft men nog bijbelse namen..."

Dat was alles. Wij trilden nog lang daarna, en Hotop wilde om overplaatsing vragen. Maar we bleven uiteindelijk toch. Vreemd waren wij, vreselijk vreemd. De ouderen in de compagnie werden niet moe, om over hem te vertellen, en wanneer ze geweten hadden wie wij waren, dan hadden zij ons met hun schoppen doodgeslagen... Wij maakten veel samen met hem mee, maar nooit viel er een woord, noch een berisping, noch een loftuiting, noch een herinnering.

Tot het Hotop trof. Wij waren teruggegaan, om een stelling te verkennen, hij en wij vieren. Hij had ons met onze naam opgeroepen. In een dal trof ons een verrassende artillerie-beschieting en Hotop kreeg een granaatscherf in zijn borst. Hij lag daar, en George-zoon knielde naast hem neer en hield zijn hoofd vast. "Niet weggaan..." fluisterde Hotop, "mijnheer de kandidaat, alstublieft ga niet weg..." De aarde brulde in het smalle dal, maar ieder van ons hoorde de rustige stem die hem antwoordde: "Niemand zal bij je weggaan...in het donkere dal..." En terwijl zijn hand over het voorhoofd van de stervende streek, steeds op en neer, waren zijn ogen over ons heen gericht op het gloeiende en huilende veld, rustige, treurige, onverstoorbare ogen, voor wie wij ons op de grond wierpen, het hoofd in het geschroeide gras gedrukt.

En toen stierf Hotop...en toen...ja, toen drukte hij hem de ogen toe en legde zijn handen samen over de open gescheurde borst en keek ons aan. Wij hadden onze gezichten opgericht, toen de ademhaling stilgevallen was, en ontmoetten toen zijn blik. Een blik zonder vragen, zonder aanklacht, zonder herinnering, een blik, die ons tot van kindsbeen af ontleed.

"Laat ons bidden...", zei hij zacht, zei het "Onze Vader", stond op en ging weg, zonder ons aan te zien, door het snelvuur, naar de stelling terug.

Hij werd dezelfde avond gewond en kwam niet terug. Ook Jürgen is gevallen en alleen Udomeit is nog over. Hij kan het jullie bevestigen. Meer kunnen wij niet...geen van ons..."

En Jonas stond op, knikte naar ons en verliet de ruimte.

De volgende morgen is gebeurd, wat aan het begin verteld is: het vergulden van de namen van de doden. Er is veel over gesproken, geadviseerd en gestreden. De gezamenlijke docenten en een deel van de kleine stad hebben aangedrongen op verwijdering van de willekeur, maar de directeur had dit geweigerd. Hij was het eens, zei hij, met de namen die op deze plaquette stonden, maar wanneer slechts een enkele naam door het goud van de roem was bedekt, zo kon niemand weten, of hem niet een veelvoud van lijden en sterven was bereid. Zeker is dat een veelvoud van liefde hem is bereid. En met de liefde is het zo, dat ook het meerdere nog steeds achterblijft bij wat wij de doden verschuldigd zijn.


Index