En terwijl ik het zware boek nog in de handen houd, zo zwaar als lagen de veertig jaren in mijn handen, die sindsdien voorbij zijn gegaan, staan zij weer op, de gewichtige woorden, die zij in mijn kinderhart liet neerdalen, die ik niet begreep, maar waarvan het geluid zo groot en feestelijk was, van breken en te genezen, van te omhelzen en zich te onthouden van omhelzen.
Toen ik een kind was, leefde ik in de grote bossen als een klein dier in zijn hol, en geen vreemde klopte aan ons huis. De sneeuw zette mij aan het werk, en de dromen zetten mij aan het werk, en alleen bij de grote wonderfeesten, stortte het licht van een vreemde wereld bij mij naar binnen. Want de Kerstman kwam met een bel uit de hemel via de bossen in ons huis, en op de dag van de Driekoningen kwamen vreemde kinderen uit het Morgenland met een rode ster, en op Vastenavond gingen wij naar tante Veronika in de kleine stad. Wij reden drie mijlen door geluidloze bossen. Men had mij in doeken gewikkeld en onder een dek van bont neergezet, en alleen met mijn ogen kon ik nog de donkere sparren voorbij zien glijden, waar achter de avondhemel was als een muur van vuur. De rug van de koetsier was als een gebergte boven mij, en wanneer ik zachtjes vroeg, of de wolven ons op het spoor waren, hief hij zonder iets te zeggen de zweep, waardoor de bellen harder en dapper klonken.
Zo brachten zij mij in de wereld van de sprookjes. Mijn ouders zetten mij bij haar af en reden naar het gemaskerd feest, het enige feest in het jaar. Tante Veronika echter ontdeed mij van de doeken, zette mij in haar stoel, plaatste de bril op haar neus en keek mij lange tijd aan. "Een schrijver zul je worden, Andreas", zei ze iedere keer bekommerd. "Een bonte jas zal ik voor je maken, omdat jij anders bent dan je broers en dat men je herkent, wanneer zij je naar Egypte verkopen..."
Zo geheimzinnig begon zij, en zo was ook al het andere: wonder, geheim, mysterie. Tante Veronika maakte kleren voor rijke mensen, en op alle tafels lagen de bonte resten van maskers. En op de commode stond de citer met de glanzende snaren, en de kater Immergrün, zat onbeweeglijk en vreemd op de bank bij de kachel en droomde met groene ogen voor zich heen. Ik kreeg te eten, alsof ik zojuist uit Egypte was teruggekomen, in de kachel brandde het vuur van beukenhout, achter de ramen hoorde men de overmoed van de Vastenavond, maar uit de schemering in de hoeken kwamen al geluidloos de tovergestalten, die tante Veronika bezwoer: Oberon en de wolf uit de bossen, de Schone met de zeven sluiers en de Nachtwacht, die de trap in het huis betoverde, zodat men alleen met een Onze Vader de trap op kon lopen. En zowel het verre als het het nabije stonden zo dichtbij haar, dat mijn ziel sidderde en in huivering en zaligheid verging. "Is dat allemaal waar, tante Veronika", vroeg ik ademloos. "Hebt u dat allemaal beleefd?" "Waar?" antwoordde zij verbluft. "Is het niet waar dat ik hier in mijn stoel zit?" Zie je, zo zag ik eergisteren de burgemeester, die zij twee jaar geleden begraven hebben, bij de muur van het kerkhof, toen ik voorbij ging. Het schemerde al, en de sneeuw kraakte onder mijn schoenen. Hij zit en schrijft, grijs papier, heel magere handen. "U moet handschoenen aandoen, mijnheer de burgemeester", zei ik hardop. "Het vriest, zeven graden onder nul..." "Handschoenen?" vraagt hij. "Jij zult nog zonder handschoenen met mij dansen, Veronika." En toen strekte hij zijn magere handen naar mij uit. "Betaal eerst maar eens de rekening voor de dominee", zei ik, "die ik drie jaar geleden aan u heb gestuurd... U bent inmiddels overleden" En dan is hij verdwenen in het nu, alleen nog een klein gat in de sneeuw, als een muizegat...waar, zegt je...hij zat voor mij zoals Immergrün op zijn bank bij de kachel..."
Zo vertelde tante Veronika. Een bedwelmende en betoverende overredingskracht ging van haar uit, en na een uur bespraken wij, hoe zij mij uit Egypte zou halen, wanneer mijn broers mij zouden hebben verkocht. Ik twijfelde er niet aan dat de onderhandelingen al begonnen waren. En wij besloten, dat ons wachtwoord "Hamulaima" zou zijn. Tante Veronika zette het moeizaam allemaal in elkaar, schreef het op een wit papier en hing het mij, in een gevlochten tasje, om de hals, want zij nam het met haar sprookjes ernstiger dan met de werkelijkheid
En dan, wanneer zij de punch in de glazen schonk en pannekoeken op tafel zette, moest zij over de Vastenavond feesten uit haar jeugd vertellen. Zij breide aan een lange, grijze sok, die van jaar tot jaar langer werd en waarvan ik stiekem geloofde, dat hij voor de dode burgemeester bestemd was. Zelfs haar breinaalden hadden iets geheimzinnigs, en plotseling kon zij er één uit de grijze wol trekken, ophoog houden, het hoofd luisterend opzij wenden en zacht en zonder angst zeggen: "Heb je het gehoord?...De man in de muur heeft geklopt...Hij klopt altijd om deze tijd, maar ik heb een kruis in het gordijn geborduurd en hij kan er niet uit...ik geloof dat het Nebukadnezar is..." Ik zag het kruis, een handbreed groot, van rode wol, en tante Veronika leek mij als God, die de doden kon opwekken en de duivel aan banden kon leggen.
"Ja de Vastenavond...", zei zij. "Dan is er zoveel onderweg, zie je, waarvan zij nu niets weten. Jouw ouders, nu goed, die reizen nu drie mijlen in een slee en doen maskers voor en verkleden zich als de Jager en Roodkapje, en dansen en praten veel, en doen hun pelsjassen weer aan, en gaan naar huis. Toen ik jong was, veertig jaar geleden, toen waren er geen sleden en geen pelsjassen voor ons. Mijn zuster en ik, moesten de huishouding doen, de koeien melken, de kalveren te drinken geven, tot de schemering. En dan mochten wij gaan. De costumen kwamen in een wasmand, de schoenen, de kousen, een zakdoek, en wat wij verder nodig hadden. "Hadden jullie ook de trompetten?", vroeg mijn vader. Ja, de trompetten hadden wij. En dan gingen wij op pad. Twee mijlen, kleine Andreas, en er was een sneeuwjacht, zodat er geen spoor meer achter ons was te zien. Wij zongen tweestemmig, en na elk lied wisselden wij plaats, opdat de handen niet bevroren. Bij lange liederen lieten wij een deel vervallen. "Nun ruhen alle Wälder-", dat was heel erg. Ik geloof dat het twaalf coupletten had. Drie uren duurde het, kleine Andreas. En wij dansten de hele nacht. Ik was zigeunerin, en alle jonge boswachters lieten zich door mij waarzeggen. En terug gingen we weer te voet. En voordat de zon opging, moest de kachel al weer branden, en wij zongen nog, toen wij de koeien molken, maar nu niet:"Nun ruhen alle Wälder". Dat paste niet voor de koestal.
"En de trompetten?" vroeg ik na een een lange tijd. "Speelde u in de Kapel, tante Veronica?"
Zij liet de naalden rusten en keek naar mij. "Een kapel?" Ach, Andreas,in veel dingen ben je al te vroeg verdorven. Een kapel, zegt hij! Wij hadden muziek, maar geen kapel. Een viool, een klarinet en een contrabas. Meer zal er in de hemel ook niet zijn...nee. De trompetten waren voor de wolven." "Voor...tante Veronika!" "Ja, voor de wolven. Zij huilden toen in de bossen, want de winters waren streng, en wanneer zij te dichtbij kwamen, zetten wij de korf neer, en nam ik de trompet en blies. Het moet wel heel erg hebben geklonken, want zij waagden niet dichterbij te komen. Maar het mondstuk moest je warm houden anders vroren je lippen vast...je gelooft het niet...kom maar hier...zie je het nu?" En ik hield een trompet in mijn handen, een blinkend instrument vol met deuken, maar de toverkracht van verleden tijden drong koel uit het donkere metaal door in mijn handen, en ik geloofde donkere vlekken te zien, het bloed van wolven misschien, of de roest van tranen, die in de winter storm erop gevallen waren.
En toen zette tante Veronika de citer op de tafel, en haar tere en ontstoken vinger speelden de gavotte uit haar jeugd, en uit de trillende, zacht klinkende tonen steeg de wereld met wonderen voor mijn ogen op. "Hamulaima...", fluisterden mijn lippen, en mijn hand legde zich stiekem op het gebreide tasje onder mijn kleed, waarin het toverwoord was verborgen. En toen zong tante Veronika met haar dunne als het ware zijden stem de aria uit "Oberon" "O Hüon, mijn man..." En het vuur doofde langzaam in de kachel, en de vorst schreeuwde in het ijs op het meer. En toen ik al op de bank bij de kachel lag en de ruimte zich vulde met duizend figuren, opende tante Veronika de zware bijbel en zocht het boek Prediker van Salomo, het derde hoofdstuk, en las de plechtige woorden, die ik niet begreep: "Voor alles is een vastgestelde tijd, en een tijd voor elk voornemen onder de hemel: een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen: een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten..." En een zoete treurigheid gleed uit de oude verzen over mij heen en bedekte mij en lag als een donker water over mijm dichtvallende ogen
Tot men mij weer inpakte, in zware doeken, en onder een pelsmantel legde, waar een stenen kruik met warm water lag. "Vergeet het niet", fluisterde tante Veronika, "wanneer zij je verkocht hebben...naar..Egypte...Hamulaima..."
Ik vergat het. De golven van het leven spoelden over mij heen, en de vrees der herinnering loste op als een vore in het zand. Zij hadden mij niet naar Egypte verkocht, maar zij hadden mij naar het land van de dood verkocht, waar God bloed uit de hemel liet regenen en waar zijn hand de eerstgeborene sloeg alsook de laatstgeborene. Want twintig jaren later lagen wij in de Vastenavond in het Sint Pierre-Wald. Het was geen bos maar eerder een spookachtig bos, verscheurde stompen, naakte armen, bloedige wortels, en de adem van het verval ging ervan uit als "rook van een vurige kachel". Nooit in deze jaren heeft mijn hart zwaarder geslagen als in schaduw van het vervallen bos.
Wij lagen in reserve, aan de rand van deze spookachtige aarde, in een diepe mijningang, waar de dood toesloeg. Er was een jonge schilder, Bergengrün, waar wij allemaal van hielden en die mijn vriend was. En niemand kon zo glimlachen als Bergengrün. Er waren momenten dat de dood ons bedolf met ontzetting. Maar uit het stof, uit de ontzetting, uit de doodsangst bloeide het glimlachten van Bergengrün. "Bergengrün", zei de commandant met grauwe lippen, "Bergengrün glimlacht u!" En hij glimlachte. Geen masker, die gehoorzaamt, maar een kind, dat de ogen opslaat, aan de wortels van de levensboom.
En 's avonds verkleedden wij Bergengrün. Als een nar met een bont kleed. Een narrenkap en een zweep. Wij hadden zelfs een paar bellen kunnen vinden en aan zijn mouw genaaid. En dan, toen ik zijn gezicht met krijt insmeerde, stootte mijn hand - zijn wapenrok stond open - op zijn identiteitsplaatje. Een zwart wit snoer, een dof metaal met ingeslagen letters. En plotseling, ontwakend uit een breuk met de tijd, zie ik voor mijn ogen: het Kinderland...tante Veronika. het gevlochten tasje...Jozef in Egypte..."Hamulaima", zei ik met bleke lippen. "Wat is er Andreas?" "Hamulaima..." En toen zat ik op de vochtige brits en vertelde. De mijn zonk weg, het spookbos verzonk, en wij keerden terug, hand in hand, steeds kleiner wordend, uit het land der doden in het Kinderland. "Een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen: een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten..." Geen vers, dat ik in twintig jaren verloren had. En hij zat voor mij, dat stille gezicht met krijt bedekt, en luisterde. "Hamulaima...", zei hij toen, "wat een woord, Andreas...in dit doden bos..."
Hij was erg vrolijk die avond. Allen waren te gast, er was punch, en de commandant stond op, om een toespraak te houden. "Kameraden!" zei hij. En toen hij dat gezegd had, brak de donder van de vernietiging los over het bos. Het licht ging uit door een zware treffer, en in het donker stormden wij de trappen op, nog voordat "alarm" was geroepen.
Een uur later was het voorbij. Overal, handgranaten, bajonetten, bloed. Zij hadden Bergengrün in de ruimte van de commandant gebracht. Het krijt zat nog steeds op zijn vervallen gezicht, zijn koppel was over zijn narrenkleed gesnoerd, en de bonte vlekken op zijn borst waren donker en vochtig van het ontwijkende leven. Zijn ogen gingen angstig over alle gezichten, tot hij mij had gevonden. Ik knielde bij hem neer, en zijn grijze hand schoof het bonte kleed terzijde en gleed met een dringende vraag over het blinde metaal van het identiteitsplaatje. Hij bewoog de lippen maar er kwamen amper woorden. "Hamulaima..." fluisterde ik. Zijn ziel gleed al weg, en toen keerde zij nog eenmaal terug in het eeuwige gelaat, om de grauwe lippen bloeide het laatste glimlachen van zijn kinderlijk leven nog eenmaal op, nam bezit van de kouder wordende woning van het witte gezicht en bleef daar als een stille glans, lang nadat de donkere deuren geluidloos waren gesloten over de verlaten stad.
Weer zijn de jaren voorbijgegaan, tien jaar, twintig jaar. Zij zijn bij de schaduwen van tante Veronika en Bergengrün. Zij hebben mij niet naar Egypte verkocht, en het bos wordt weer groen over het verzonken glimlachten van Bergergrüns gezicht. Maar bij mijn Vastenavond komt dit allemaal naar boven, jaarlijks, door de ontspanning van de dagen, en heft zich op over mijn leven als de arm van een weegschaal, en in de beide schalen rust het verzonken toverwoord, aan het begin van mijn dagen, toen ik met het leven streed, en in ieder bos, toen ik met de dood streed. En geen van de schalen zinkt, door bitterheid verzwaart, of van oordeel, of van de pijn. "Want er staat geschreven voor alle tijden, dat alles zijn eigen tijd heeft: klagen en dansen, liefhebben en haten. Want de mens kan toch niet het werk, dat God doet, treffen, noch het begin noch het einde..."
Index