Aan een stil en donker meer in het woud leefde eens een visser met zijn vrouw en zij waren erg arm, maar zij hadden twee zonen, die goed waren, en dus waren zij met hun leven tevreden, ook wanneer zij vaak iets anders wensten als vis soep 's morgens, 's middags en 's avonds. En wanneer de jongens met de lepel in hun borden de soep omroerden, alsof er een gouden schat in zat, dan trachtte hun moeder te zeggen: "Ik ken mensen, die tevreden zouden zijn wanneer zij 's middags vis koppen en graten hadden." En dan lachten de jongens, en alles was weer goed.

Nu hadden de broers een heel verschillend karakter, zodat hun moeder vaak uit de verte zwijgend toekeek en zich verwonderde, dat zij beiden onder haar hart gedragen had en beide haar even lief waren. Terwijl de oudste zich de hele dag bezighield, op het water of op de kleine boerderij, en allerlei kleine dingen verzamelde, zoals stenen en schelpen van mossels, vishaken en oude snoeren, zat de jongste stil aan het oeverriet of aan de rand van het bos, sneed fluiten of vlocht kransen uit de mooiste bloemen of voerde vogels en hagedissen, die hij met met zachte tonen lokte.

's Avonds echter, wanneer zij voor het kleine turfvuur zaten, en de vader netten repareerde en moeder spon, vroeg de jongste aanhoudend om een sprookje, en de oude waren hem net zo lief als die hij nog niet had gehoord. De oudste luisterde wel mee wanneer hij een vishaak recht boog, of aan zijn pijlen sneed, maar hij glimlachte echter over de toewijding van zijn broer, en wanneer de boze wolf verslagen was of de prinses de verloren kroon had weergevonden, keek hij steeds naar de kleine muur kast, en dacht hij met een slimme glimlach, dat hem een stuk brood na al het schrikken bijzonder goed zou doen. "Het zou goed zijn", zei vader dan, "dat jij bakker wordt, zodat je dag en nacht een brood om je hals kan dragen." En de jongen was met dit voorstel heel tevreden. Moeder zag echter van het spinnewiel op, streek de andere zachtjes over de nog gloeiende wangen en zei: "Sprookjes zijn sprookjes, maar wij moeten onze handen gebruiken, om verzadigd te worden."

Een jaar later, op Johanni avond, mochten de broers naar het bos gaan, om droog hout voor het vuur te halen, dat zij naar oude gewoonte in deze nacht aan de oever van het meer zullen aansteken. En toen zij hun kleine wagen al zwaar beladen hadden en zich het zweet van hun voorhoofd afwisten, hoorde de jongste uit het struikgewas, dat men de wolfskuil noemde, een zacht roepen als van iemand die half onder de aarde woonde. Toen greep hij zijn broer bij de arm, zei hem te luisteren, en hoewel het hart van beiden heel snel sloeg, hoorden zij beide nog eenmaal hetzelfde geluid, en het klonk nog geheimzinniger dan daarvoor.

Toen keken zij elkaar aan, en hoe verscheiden zij ook van gemoed waren, zo wisten zij zonder een woord te zeggen, dat zij, wanneer iemand in nood verkeerde, zij hem moesten helpen. Ze pakten dus hun kleine bijlen beet, bogen de eerste takken opzij en drongen naast elkaar, in de wirwar van dennen, haagbeuken en doornen, zover door, totdat het zachte steunen heel dicht voor hen was en zij hun blote voeten voorzichtig neerzetten, om niet op het bedrieglijke dak van één der graven te trappen.

En dan zagen zij plotseling die diepe holte voor zich en op de bodem een oude man in een merkwaardig gemaakt pak, die diep beneden aan de rand van het graf hurkte en met angstige ogen naar hen keek. "Wees gezegend, lieve kinderen, zei hij, want ik dacht al, dat het de wolf was, die mij kwam halen, of de jager, die ook niet veel omhaal met een oude man zou maken.

"En hoe bent u hier terecht gekomen?" vroegen de broers, "en wat had u hier te doen, waar nooit een mens terechtkomt?"

Toen lachte de oude man en zei:"Nooit is teveel gezegd, want altijd om deze tijd ben ik gewoon kruiden te verzamelen, die goed zijn tegen alle gebreken van lichaam en ziel. Maar ga als je blieft naar de rand van de groeve, daar waar jullie staan en kijk of jullie een kleine donkere staf kunnen vinden, met een gebeeldhouwde slangenkop aan het eind, gooi die dan naar beneden en alles zal weer goed zijn."

De jongens vonden het wel een beetje griezelig, want voor slangen waren ze erg bang, en ze hadden nooit van een oude man gehoord, die in het bos leefde, maar dan bogen ze toch de takken en het gras uit elkaar en al snel vond de jongste de staf, pakte hem voorzichtig beet en liep terug naar de groeve.

"Vraag daarvoor een beloning",fluisterde de andere hem heimelijk toe, maar de jongen schudde zijn hoofd, boog zich over de groeve en riep naar de man, om de staf op te vangen.

De oude man deed alsof de hemel was neergekomen, drukte de staf aan zijn lippen, kuste hem, en toen hij hem in de hoogte hield, stond er plotseling een ladder tegen de wand van de groeve, waarmee hij langzaam naar boven klom, en toen hij zijn voeten op de stevige gras bodem zette, was de ladder verdwenen, alsof de avond wind hem had weggedragen, en de twee broers gaven elkaar een hand en zagen met verschrikte ogen naar de oude man.

Maar die streek hen vriendelijk over hun haar en zei:"Wees niet bang lieve kinderen, want jullie hebben aan mij goed gedaan en met een goed hart, ook toen de flinke zich wilde laten betalen." En hij zag de oudere broer een beetje ondeugend van opzij aan. Daarvoor mogen jullie nu iets wensen, en wanneer het niets slechts of gevaarlijks is, dan zal ik het voor jullie vervullen, wanneer de tijd gekomen is.

Toen bedacht de oudste zich niet langer, dacht dat alles ook weer een grap was, die oude mensen graag bij kinderen uithalen, en omdat hij na het werk al weer honger had, wenste hij zijn leven lang, iedere dag en ieder uur en vers, goudgeel, rond brood, opdat hij nooit meer honger zou hebben. Toen keek de man hem nadenkend aan, knikte dan en zei, dat dit wel kon gebeuren, hoewel niet direkt, maar op het moment wanneer hij het nodig had.

De jongste had de hele tijd naar de donkere staf gekeken, aan wiens einde de rode slangen ogen hem geheimzinnig aankeken, en toen de man zich tot hem wendde, zei hij zachtjes, dat hij heel graag tot zijn laatste uur, naast de sprookjes, die hij kende en nog zou leren, steeds weer een nieuwe mocht leren, zodat hij altijd voldoende voorraad zou hebben om de kinderen iets te vertellen, wat ze nog niet kenden.

Toen zag ook de man hem een tijdje nadenkend aan, glimlachte dan vriendelijke en meende dat dit te zijner tijd wel kon gebeuren.

En toen bracht hij de beide jongens naar hun wagen terug, bracht ze naar de rand van het bos, en voordat hij afscheid nam, was opeens de kleine wagen zo hoog als een huis met droog hout beladen, slingerde echter niet en was zo licht, als droeg hij slechts een paar takken. "Opdat je vannacht een fatsoenlijk vuur kunt maken", zei de man lachend, "en het ook nog voor de winter genoeg is."

En toen was hij verdwenen. alsof de aarde hem had verzwolgen, en de twee broers trokken met hun last naar huis, waar de ouders hen tegemoet liepen en niet wisten wat ze moesten zeggen. Toen vertelde de oudste opgewonden wat hen was overkomen, en vader en moeder zagen elkaar betekenisvol aan, bekruisten zich en dachten bij zichzelf, zo hebben toch enigen van hen eens de oude man getroffen, waarover hun oerouders al soms fluisterend gesproken hadden.

Maar daarna gebeurde er niets meer, geen wonder van het brood of de sprookjes, en de oudere van de broers begon zich al snel vrolijk te maken over de ervaring en de belofte van de oude man aangezien er nog niets is gebeurd, wat hij zo dikdoend had beloofd.

Maar de jongere berispte hem en smeekte hem het niet licht op te nemen. "Vergeet niet, lieve broer," zei hij, "dat hij heeft beloofd dat het niet onmiddellijk zal gebeuren, maar tegen de tijd dat we het nodig zouden hebben."

Maar de oudste haalde zijn schouders op en zei met een lach, de oude man had tenminste kunnen weten dat het voor een rond brood voor hem het altijd tijd is.

Zo gingen de jaren voorbij, zonder ziekte of speciale noden, en toen de jongens groot waren geworden, wilde de vader niet, dat zij niets anders leerden dan zijn slechte handel, dus stelde hij hen voor naar de Koningsstad te gaan, zich ordelijk te gedragen en, wanneer ze wilden, om na een paar jaar weer naar huis terug te keren of daar te blijven, wanneer voordeel of winst hen daartoe noodzaakten. Voor hem en moeder, zou de vissoep voldoende zijn tot hun dood.

Toen maakten de twee zich op een morgens gereed, de jongste met tranen in zijn ogen, de oudste glimlachte over de komst van een gelukkig leven, en de ouders keken ze een lange tijd na toen ze samen in het bos verdwenen, en keerden dan rustig terug naar hun dagelijks werk.

Ondertussen liepen die beiden vele dagen lang door bossen en heide, en terwijl de ene over goud en schatten sprak en hoe hij elke dag een vers brood eten wilde, droomde de andere in stilte voor zich heen, denkend aan zijn ouderlijk huis en hoe hij helemaal verloren zou zijn in de grote, vreemde stad. En toen zij daar waren aangekomen en op de lawaaierige markt stonden, net als twee verloren vogels, spraken ze af elkaar daar elke maand te ontmoeten, om te zien hoever zij zouden zijn gevorderd, en ook wanneer de ander hulp nodig had.

Daarna vroeg de oudste onmiddellijk naar de grootste bakkerij van de stad, vond moeizaam de weg ernaar toe en vroeg zo dringend om werk, dat de rijke bakker hem meenam zonder dat hij loon behoefde te betalen. De andere echter dwaalde doelloos door de straten, zag met grote ogen alle pracht en glorie, en vroeg zich af hoe het kon, dat de wereld zo kleurrijk kon zijn als in een sprookje, en kwam in de avond eindelijk in een rustige tuin, waar veel kinderen rondom een zandhoop zaten waaruit ze kastelen of taarten maakten. En omdat ze hem vol vertrouwen lieten deelnemen aan hun spel, was hij weer gelukkig zoals bij het ouderlijke turfvuur, en voor hij het wist, was hij al bezig met het verhalen vertellen, en de kinderen hingen ademloos aan zijn lippen, en pas toen de zon was ondergegaan, zagen ze dat moeders en oudere broers en zussen er ook stonden en net zo goed luisterden als de kinderen.

Toen wilde hij zich beschaamd terugtrekken, maar een oude vrouw nam hem bij de hand, bracht hem naar haar huis, vroeg hem waar hij vandaan kwam en hield hem bij zich. "Wie voor de Kinderen komt, komt van God," zei ze, en daar werd hij goed verzorgd, hielp haar in huis en in de tuin, stond met haar bloemen en vruchten op de markt, en het duurde niet lang, of er verzamelden zich 's avonds, wanneer hij zijn manden op elkaar zette, alle kinderen uit de omgeving die hem smeekten om een sprookje, want roem over zijn kunst, had zich wijd verbreid. En soms zaten ze daar nog als de maan al boven de dakrand stond, en de bewaker moest hen met vriendelijke woorden vermanen om naar huis te gaan, wanneer hij niet zelf, leunend op zijn speer, stopte en luisterde tot de jongen opsprong en verklaarde dat er vandaag niets meer over was, en morgen wilden ze zien hoe het was met de slang en het weeskind.

Ook de oudere broer ging het goed bij zijn meester, en door ijver en voortvarendheid maakte hij snel promotie, zodat hij al snel de eerste was in de grote zaak en na drie jaar bouwde hij al zijn eigen huis, waarin hij nu zijn eigen brood verkocht.

In elke maand echter, zoals zij hadden afgesproken, ontmoetten de twee broers elkaar op de markt, en al snel was het zodat de oudere trots kon vertellen over zijn vooruitgang en aan de ander glimlachend vroeg, of het sprookjes vertellen hem een schat had opgeleverd. Ja, inderdaad, antwoordde de jongere glimlachend, en hij wilde het tegen niets in de hele wereld ruilen.

Ook ging in ieder jaar één van hen naar het kleine huis aan het bos meer, en zag naar de ouders om en zorgde goed voor hen.
De oude man werd niet meer genoemd.
Maar nu gebeurde het eens, dat twee ernstige mislukte oogsten na elkaar over het land kwamen en er een grote hongersnood over de mensen kwam. En aangezien men in de goede jaren geen voorraden had aangelegd, zo begonnen de oude mensen en de kinderen bittere nood te lijden, en de twee broers keken in holle en smekende ogen. Zoals de straat van de ochtend tot de avond zo vol staat voor het huis van de bakker. Zo vol was ook de markt, toen de zon was ondergegaan, en het waren niet alleen de kinderen, die voor de voeten van de verhalen verteller lagen. Ook de groten. Hun pijn en hartzeer leken gemakkelijker te worden, toen voor hun ogen de gouden paleizen en de glinsterende grotten opdoemden, de tuinen met de daarin de hangende vruchten en de beker met de gouden wijn, en toen ze zagen hoe de waarheid en gerechtigheid, nederigheid en genade heersten over de kleurrijke wereld.

Maar op een dag gebeurde het dat de oudere van de broers de laatste handvol bloem uit de kisten had geschraapt en de jongere aan zijn laatste sprookje begon, dat hem in de hongerige nacht te binnen was geschoten, en dat ze de volgende zon met zorgen verwachten. Maar toen ze op het punt stonden te beginnen, met lege handen voor hen te staan, de ene zonder brood en de ander zonder sprookjes zagen ze in de stille menigte een oude man die een vreemd gemaakte jurk aanhad en een kleine staf in de hand, en voordat zij zich hem konden herinneren, had hij al naar ze gelachen als een oude kennis en was in de menigte verdwenen. En op hetzelfde ogenblik zag de oudste van de broeders een rond, goud-geel brood op de lege toonbank liggen en zag de jongere een nieuw sprookje voor zijn innerlijke ogen opstijgen, en als de ene het brood aan de eerste van de kinderen gegeven had, zag hij een nieuw brood op de tafel liggen, en dat ging zomaar door, zodat hij kon volstaan met het uit te reiken. En de ander als hij klaar was met zijn sprookje en de diepe zucht van de luisterraars hoorde, hoefde hij alleen maar zijn mond te openen, en onmiddellijk werd een nieuw verhaal toegevoegd aan de vorige, en hij zag de komende als een parelsnoer voor zich in een rij, die tot in het oneindige reikte.

Eerst verkocht de oudste van de broers zijn broden voor geld, en omdat de prijs van elk voedsel snel steeg, zo wist hij spoedig niet, waar hij goud en edelstenen in zijn huis moest bergen, zodat hij in korte tijd de rijkste man van het land was. Maar de jongere broer bleef arm, zoals hij steeds was geweest, en hij was tevreden om elke avond langs het huis van zijn broer te gaan, waar op de drempel altijd een rond, goudkleurig brood voor hem lag. Ook begon de oudere nu zijn broden voor niets te verdelen, zodat de glorie van de twee broers zowel de paleizen als de hutten vulde en geen naam zo geliefd en geëerd was in het hele land als de hunne.

"Wie is de grootste van ons?" vroeg op een avond de rijke broer glimlachend aan de arme, toen ze elkaar weer ontmoet hadden op de markt. Het grote plein was nu leeg, want het was al middernacht, en de volle maan scheen blauwachtig op de donkere gevels.

"Lieve broer", antwoordde de jongere op zijn rustige manier, "Ik denk niet dat iemand van ons de grootste is, omdat we slechts dienaren van het recht zijn. Maar als je wat tijd hebt, kom dan met me mee, omdat ik nog steeds een boodschap moet doen, want rond deze tijd sterven de meeste kinderen voor wie jouw brood en mijn sprookjes te laat zijn gekomen."

En hij bracht hem naar de armste wijken van de stad, waar bouwvallige hutten tegen elkaar leunden en de hongerige honden voor de deuren huilden. Daar ging hij één van de hutten binnen, waar op een bed van beschimmelde bladeren een meisje lag te sterven; van wie het gezicht helemaal transparant was van ellende, en alleen de grote, koortsachtige ogen lichtten op toen ze naar de jongere broer keek.

Toen schrok de oudste, duwde de huilende ouders en broers en zussen snel ter zijde en nam uit zijn jas één van de goudkleurige broodje. "Eet nu, lief kind," zei hij met een verstikte stem, en vergeef me dat ik je vergeten heb."

Maar het kind schoof het brood met haar doorzichtige hand zachtjes ter zijde, keek teder naar de jongere broer en zei: "Alsjeblieft, vertel me hoe de vondeling naar het paradijs kwam of hoe de arme broers en zussen kerstmis vierden. Alsjeblieft, vertel het zo mooi, net zoals je het op de markt deed."

En de aangesprokene nam de smalle hand van het kind tussen zijn handen en begon te vertellen over het meisje, dat op de aarde alleen honger, tegenspoed en werk gekend had en hoe de engel met de grote zilveren vleugels het door het donkere universum naar de poorten van de Gouden Stad had gebracht. Hoe de poorten zich openden en de pracht van de gouden zalen en tuinen in de ijzige duisternis naar buiten straalden; hoe het geluid van bekkens en harpen, de sterren liet beven, en hoe de heilige Jonkvrouw van haar troon opstond en de witte armen voor het arme kind opende..

"En glimlachte ze, of was ze verdrietig?" fluisterde het meisje een zachte stem. "Zij glimlachte," zei de jongere broer zachtmoedig. "Ze glimlachte zo dat alle knoppen in de tuin open sprongen en de zilveren fonteinen een kort ogenblik ophielden te stromen en het water als een zilveren glans voor een moment lang in de blauwe Lucht stond. En ze glimlachte zodat het vondeling kind was als stond het in een gouden wolk, en alle tranen die zij in haar leven gehuild had waren als parels in de gouden wolk geborduurd."

"Oh, en toen? " fluisterde het kind. "Toen nam de heilige vrouw het aan haar borst en kuste het, en toen haar lippen het aanraakten, kwamen er twee zilveren vleugels aan de schouders van het kind, en het leek alsof het onmiddellijk naar de steren zou opstijgen als een glinsterende paradijsvogel, als zonnen boven de gouden stad stonden."

"En kuste het...", herhaalde het meisje, en strekte toen haar zwakke ledematen, en met een gezegende glimlach op haar lippen stierf zij.

Toen huilden de ouders en de broers en zussen van het kind, maar de jongste broeder legde zijn hand op de gestorven ogen en drukte de oogleden zachtjes omlaag, en toen wenkte hij zijn broer. "Ach", zei hij toen ze op de verlaten straat stonden, en droogde zijn ogen, "wat is mijn hele voorraad van geurig brood tegen dit uur?"

Maar de jongere deed liefdevol zijn arm om zijn schouders en bracht hem naar de stad. "Zou je dan willen dat een boom zonder zaden en wortels zou groeien?" zei hij. "Of dat een hart zonder bloed zou zijn? Of ons thuisland zonder een veld met tarwe?" En hij sprak hem troostend toe en bracht hem naar zijn prachtige huis.

Toen de hongersnood voorbij was, en de velden en het de mensen opnieuw in de bloei stonden, leefden de twee broers weer zoals ze eerder hadden geleefd, zodat de oudere steeds rijker en de jongere steeds armer werd, omdat hij zich nu had opgemaakt, in het land van huis naar huis te gaan, en van hut naar hut, en omdat hij op die avond had ervaren, hoe hij zelfs de dode een glimlach kon ontfutselen, zo stierven er weinig kinderen in het landstreek waarin hij leefde, die hij niet met een zacht licht de weg naar het donkere rijk leidde. En omdat de toverkracht bij hem bleef, werden zijn sprookjes steeds mooier, en er was niemand in het koninkrijk, die zo vol liefde was als hij. En ook al had zijn broer het verworven goed met volle kracht uitgedeeld aan de behoeftigen was de geur van de sprookjes voor de meesten zoeter dan de geur van brood, en dus bleef het ook hun leven lang.

Ze werden oud, en de hand van de dood raakte ze dezelfde dag aan. En terwijl de oudere in de Koninklijke stad door prachtige paarden naar zijn graf geleid werd en zelfs de Koning de machtige begrafenisstoet wenste te leiden, lag de smalle kist van vurenhout van de jongste op de zwakke schouders van vele kinderen, en op de duizenden bloemen uit het bos vielen vele duizenden tranen als dauw op het gesneden gras.

En toen de dag van de maand was gekomen waarop, dat zoals altijd, de beide broers elkaar hadden moeten ontmoeten, kwamen ze samen in het donkere wereldruim op de uitgesleten straat die naar de Gouden Poort leidde, en ze begroetten elkaar zo vreugdevol zoals ze dat ook op aarde hadden gedaan. "Nu zullen we zien" zei de oudere met de stille spot van zijn jeugd, "hoe onze boeken zijn bewaard en wat de Lieve God als eindbedrag heeft berekend."

En toen zij na hun lange wandeling voor de troon stonden, waarop God de Vader in zijn blauwe jas zat, zagen zij hoe hij het zware hoofd in de krachtige Hand steunde en hen lang aanzag. "Nu leg nu het jouwe in", zei hij eindelijk tegen de rijke broer, en die trok zijn laatste ronde gouden brood uit zijn pelgrims kleed en deed het in de gouden weegschaal, en toen hij het erin had gedaan, zonk de kom diep, de weeg Engel boog zijn hoofd.

Toen werd het verzoek gedaan aan de arme broeder, hij deed zijn hand in de zijn pelgrims kleed, maar hij trok hem leeg terug en keek met droevige ogen op haar neer. Maar God de Vader steunde het hoofd nog dieper in zijn Hand en keek hem vriendelijk aan, en zei: "Vertel maar!" En toen begon de arme broer, zijn laatste sprookjes te vertellen dat in zijn parelsnoer aanwezig was, en hoe hij vertelde en zelf niet wist, hoe het zou aflopen, zag hij dat steeds meer en meer van de kleine engeltjes uit de oneindige zalen van de hemel nabij geslopen waren aan de voeten van God de Vader en in de plooien van zijn blauwe mantel. En tenslotte waren er waarschijnlijk duizenden en tienduizenden, zodat de hemel slechts door hen bewoond scheen, en toen de arme broeder hun stralende ogen zag en hun half geopende lippen, was het hem, alsof hij nog nooit zo mooi had kunnen vertellen, en de woorden kwamen, alsof ze in magie gedompeld waren, uit zijn mond, naar mate de grote gouden waskaarsen opbranden, die op de muren als pilaren stonden. En God de Vader sloot zijn ogen en zakte dieper in zijn troon weg, en het was zo stil in het grote sterrenruim, dat men alleen de woorden van de verteller hoorde en de diepe zuchten van de tienduizenden engelen, toen de boze vrouw het vluchtende kind miste en of de poort van de hut zich voor de wolf nog op tijd had gesloten.

En toen eindelijk de laatste zin werd gesproken en de laatste woorden geklonken hadden, herademde de hele hemelzaal, en God de Vader opende zijn grote, wetende ogen en zag de arme broer aan. "Weet je ook", zei hij langzaam, "dat het als het begin van de eeuwigheid was?"

En toen keek hij naar de twee schalen van de gouden weegschaal, en alle ogen zagen, dat ze trillend op en neer gingen, die van de rijke en arme broer, en uiteindelijk bleven ze bij een zachte beving in balans. En terwijl in de ene schaal het goudkleurig brood lag, glinsterde in de andere een kleine, ronde parel die donkerrood was als een druppel hartebloed.

Er kwam iets van de oude roekeloosheid over de oudere broer, en terwijl hij zich het haar over zijn rechteroor als een bezorgde of bedrogen koopman kamde, keek hij naar God de Vader en zei, op de duizend kleine engelen wijzend: "Maar ziet u dan niet, hoe hun ogen schitteren als ze naar mijn brood kijken?

Toen glimlachte God de Vader, zoals alleen een oude man kan glimlachen, en wees naar de duizend engeltjes die naar de parel keken, en hij zei: "Zie jij dan niet hoe hun harten gloeien?"

En toen nam de engel van het Oordeel de broeders bij de hand, en bracht hen met de laatste stappen naar boven in de hemelse zaal.