De man en de vrouw hadden twee kinderen, een jongen en een meisje die veel van elkaar hielden. En waar de ene was, was de ander ook, en als de een huilde, huilde de ander ook, totdat ze beiden weer samen lachten, en vrolijk waren.
De ouders zorgden voor hun kinderen als hun oogappels, en wanneer vader uit het bos kwam, had hij altijd voor hen iets in zijn rugzak, een vreemd gevormde boomzwam, of een kleurrijke steen, of een sierlijk gevlochten mandje met heide bessen of frambozen. In de zomer zorgden de kinderen voor de schapen, en in de winter zaten zij voor de haard, waarin turven werden verbrand, luisterden naar de moeder die hen sprookjes vertelde, of bouwden huizen en tuinen van stukken hout en dennenappels.
Ze mochten nooit het bos in, omdat de wolven en beren om de hut konden zwerven en ook was er sprake van boze geesten, die kleine kinderen beheksten of in het moeras verdronken.
Op een morgen in de herfst kwam een oude vrouw aan de hut voorbij, die een lading hout op haar rug droeg en steunde op een staf. En toen zij de kinderen voor de hut zag spelen, bleef zij staan, keek een tijdje naar hen en zei toen tegen de jongen: "Kom en help me een beetje mijn hout te dragen, dan zal ik je ook een gouden klos geven."
Maar de moeder, die uit de hut was gekomen, schrok, haalde de jongen naar haar toe en zei: "Hij zou het graag willen doen, maar hij is daarvoor nog te klein."
En de vrouw lachte, zodat men haar grote gele tanden zag, en zei: "Te klein? Nu dan zal hij nog veel kleiner worden." En toen ging ze weg en verdween in het bos. Maar moeder was bang, en verbood de kinderen nog veel strenger als vroeger, om ooit het donkere bos in te gaan.
En opnieuw op een lentedag kwam een oude man voorbij de hut, die een witte geit bij zich had, en de geit wilde niet meekomen. Toen zei hij tegen het meisje: "Neem toch deze stok en help mij een beetje het dier op te drijven, totdat wij in het bos zijn. Ik wil je dan ook twee gouden schoenen geven."Maar de moeder, die uit de hut naar buiten kwam, schrok opnieuw, haalde het meisje naar zich toe en zei: "zij wil het graag doen, maar het is daarvoor nog te tenger."
Toen lachte de man, zodat zijn kleine ogen helemaal onder zijn boze rimpels verdwenen en zei: "Te tenger? Nu, ze zal nog tengerder worden." En daarna verdween hij met de geit in het bos.
Maar de moeder verbood de kinderen nogmaals het bos in te gaan, omdat ze nu gezien hadden wat voor soort mensen daar woonden.
Maar nu moest moeder in de zomer met haar rugmand en met wat zij geweven had op stap gaan. En omdat de vader pas de volgende dag terug zou komen, kookte ze het eten voor de kinderen, vermaande braaf en gehoorzaam te zijn en om niet het bos in te gaan.
De kinderen deden alles wat hen gezegd werd, gooiden 's avonds de as op de haard, schoven de grote grendel voor de deur en vielen tegen elkaar aangedrukt in slaap. Maar in de nacht hadden ze allebei een vreemde droom.
De jongen droomde dat hij voor het eerst in het grote bos was en hij stond heel stil in het groene mos en keek naar de reusachtig grote toppen van de eiken. Daarin zong de wind als in een grote harp, en toen hij beter luisterde, hoorde hij een stem die zei, "help niet! help niet!" Toen keek hij om zich heen om te zien of er iets was dat zijn hulp nodig had, maar alleen het bos stond zwijgend daar. En toen werd hij een beetje bang en wilde weer terug naar de heide, maar hij vond een heel bos van frambozen, die zo groot waren als hazelnoten, en daar bleef hij staan en plukte een handvol. Maar toen hij ze wilde opeten, hoorde hij weer een stem uit de toppen: "Eet niet! Eet niet!" En hij zag donkere wormen uit de vruchten kruipen, en gooide ze snel weg en wilde naar huis rennen, maar de ranken slingerden zich rond zijn voeten, en hij kon niet verder, hoe hij ook zijn best deed.
Toen maakte hij zijn zus wakker en vertelde haar de droom, maar ze lachte en plaagde hem, dat hij 's avonds te veel boekweit grutten had gegeten. En toen vielen ze weer in slaap.
Maar nu droomde de zuster dat zij in het bos stond, heel stil op het groene mos, en kijkend naar een kruisspin, die een groot net spon, en het net was helemaal van gouddraad. Maar toen kwam er een grote, blauw glanzende kever en vloog door het net en scheurde zijn draden kapot. De spin begon opnieuw, maar weer kwam de kever en verscheurde het net. Toen kwam de zuster dichterbij en hief haar hand, om het net weer aan de beukentakken vast te maken. Maar toen hoorde ze de wind boven zich door de toppen gaan, en het was als een stem, die zei, "Help niet! Help niet!" Toen schrok zij, liet het spinnenweb los en wilde weer naar de heide gaan. Maar de grond onder de eiken was bezaaid met paddestoelen, die zagen er uit alsof zij van goud waren, en zij schreeuwde van verrukking en spreidde haar schort uit en bukte zich, om paddestoelen te verzamelen. Maar toen ging de wind weer door de toppen, en een stem zei, "Breek ze niet! Breek ze niet!" Maar ze had er al een afgebroken, en waar hij had gestaan stond een kleine plas bloed in het mos, en ze schreeuwde van angst en werd wakker.
Toen sloeg haar hart over van angst, en ze zag de maan, hoe zijn sikkel verdween uit het kleine raam.
Toen wekte ze haar broer en vertelde hem de droom, maar hij lachte niet, maar zei: "Dit is wat moeder ons heeft gezonden, opdat wij niet het bos in zouden gaan."
En de volgende dag hoedden zij de schapen, en groeven kleine zandkuilen in de heide en speelden zo vrolijk als gebruikelijk. Maar 's middags, toen zij hun grutten hadden gegeten en melk hadden gedronken, en voor hun hut zaten, terwijl de schapen rustten in de schaduw van de berken, zagen zij aan de rand van het bos een vogel zo groot als een merel, maar zo prachtig blauw en groen en rood gekleurd, dat hij er veel mooier uitzag als de scharrelaar, ja ook mooier dan de ijsvogel, die zij soms voorbij zagen flitsen aan de oever van de kreek.
Toen waren ze zeer verrast, sprongen op en kropen dichterbij, en toen zei de jongen: "Denk eraan, lieve zuster, dat moeder het verboden heeft!" Toen zei de zuster:" Ach, ze ziet het ja niet, en hij is toch zo prachtig en mooi."
En voordat ze het wisten, waren ze aan de rand van het bos, en de vogel vloog altijd dicht voor hen uit, en keek om, alsof hij het leuk vond dat ze hem volgden. En het mos was zo zacht en warm onder hun blote voeten, en de oude eiken ruisten zo stil en vertrouwd, dat zij als betoverd waren, en het duurde niet lang, of ze waren al diep in het bos, en hoe zo ook rond keken, ze konden het dak van de hut en de heide niet meer zien.
Toen begon de jongen bang te worden, nam zijn zus mee bij de hand en wilde het bos uit. Maar hoe meer hij uit het bos wilde, hoe dieper hij erin kwam, en eindelijk bleef hij verbijsterd staan, keek rond onder de eiken, de een na de ander stond daar, machtig en stil, en zei: "Ach, lieve zuster, nu zijn wij verdwaald." Maar de mooie vogel zat boven hen op een droge tak, hield de kop scheef, en het was alsof hij spottend naar hen keek.
En toen de jongen dit had gezegd, gingen de struiken uiteen, en kwam er een meisje aan over het mos, dat een beetje groter was dan zij zelf, en knikte hen vriendelijk toe en zei: "Wees niet bang. Zojuist heeft tante me met een zak vol meel naar jullie gestuurd, houd mijn beide de handen maar vast, en onmiddellijk zullen wij op de heide zijn."
Toen verheugden zich broer en zus, zelfs toen ze het meisje nog nooit bij de tante hadden gezien, maar voordat ze samen op weg zouden gaan, zei het meisje, dat gebukt ging onder de zware zak, tot de jongen: "Duw eerst de zak naar een beetje hoger, zodat ik hem beter kan dragen."
En toen ze dit had gezegd, kwam er een wind over het bos en zong in de toppen van de eiken als met een grote harp, en een stem riep angstig en bezwerend :"Help niet! Help niet!"
Maar het was al te laat, omdat de schouder van de jongen de zak al had aangeraakt en toen hij hem had aangeraakt, en het witte meel op zijn jas was gevallen, voelde hij tot zijn ontzetting, hoe zijn lichaam steeds kleiner werd, terwijl hij in het mos leek te verzinken tot eindelijk een jonge boletus op zijn plek stond, met een dikke, fijn getekende steel en een bruine, zware pet die hem over zijn ogen viel.
Toen veranderde het meisje in dezelfde oude vrouw die een keer voorbij de hut was gekomen, en de mooie vogel werd een ekster, die op de schouder van de vrouw ging zitten en kwaad naar de paddestoel kwetterde. En de vrouw lachte spottend en zei: "Nu mijn jochie, ben jij zo klein als ik je had beloofd. En pas maar op dat de slakken je niet de oren afvreten."
En daarmee verdween ze tussen de struiken, en alleen de ekster met haar kwaadaardig gekwetter was nog een tijdje te horen.
De jongen stond heel stil in het donkere mos, doodsbang en verstart van pijn en ontzetting, maar de zus wierp zich op haar knieën naast hem, omhelsde hem met haar handen, huilde bitter en slikte: "Ach vergeef mij, lieve broer, dat ik je hier heb gebracht. Dus nu wil ik ook bij jou blijven, mijn leven lang, en je behoeden, opdat je geen leed geschiedt."
De kleine broer wilde zijn hoofd schudden, maar omdat dit hem niet lukte, zei hij: "Wees nu niet verdrietig, lieve zus. Zorg dat je snel het huis terugvindt en roep ook luid om vader, die wilde om deze tijd naar huis terugkeren. En vader en moeder zullen wel iets vinden, dat ik weer word zoals ik was. Treur nu niet en ren snel."
Toen nam de zuster afscheid van hem. Maar toen zij op weg wilde gaan, stond een mooie jongen daar, die glimlachte vriendelijk tegen haar en zei: "Heb nu geen angst. Ik heb de hele tijd achter deze eik staan kijken. En daar de oude mijn tante is, weet ik genoeg van haar toverkunsten, om je arme broer te helpen. Kom nu opdat we direct naar haar toe gaan en de ring halen, maar eerst moet je een handvol bosbessen plukken, opdat wij voor haar een moes maken en zij daarvan zal eten."
Toen bukte het meisje zich snel en was vol vreugde, maar toen ze haar hand uitstak, kwam er een wind door het bos en zong in toppen van de eiken, en een stem riep angstig en bezwerend: "Niet breken! Niet breken!«
Maar toen was het al te laat, omdat het meisje al snel het kruid gebroken had, en nu voelde zij vol ontzetting, dat zij steeds kleiner werd, nog kleiner dan haar broer, dat een grijs kronkelend huis op haar rug stond en twee horens uit haar voorhoofd groeiden, en dat zij uiteindelijk een kleine slak was, die in het mos lag, in een vochtig spoor, en de bosbessen struik leek voor haar op een enorm groot eikenbos en de blauwe bessen zo groot als een grote pompoen.
En toen veranderde de mooie jongen in dezelfde oude man die eens langs de hut was gegaan, en hij lachte honend en zei, "Nou, mijn dochtertje, ben je zo teer, zoals ik je ooit heb beloofd, en wees nu maar goede vrienden, jullie twee, en pas op, dat jij het niet bent, die zijn oren opeet!"
En daarmee verdween hij tussen de struiken, en het bos was stil en stom als een groot huis, waar niemand meer in woonde. Toen werd de broer bang, omdat hij zijn zuster niet meer zag en zei: "Waar ben je lieve zuster, zodat ik je kan zien?"
Toen kroop de zuster, zo snel zij kon, over het mos naar hem toe, maar het was een lange weg voor haar, en het duurde lang, tot ze alle dalen en afgronden had overwonnen en zij eindelijk kon zeggen: "Hier ben ik, lieve broer, en nu zijn we allebei verloren en verdorven."
De broeder schrok, maar hij troostte haar, dat de ouders wel onmiddellijk zouden beginnen met hen te zoeken, en zolang moesten zij zich stil houden, opdat geen vijand hen zou ontdekken en hen kwaad zouden doen aan hun lichaam.
Ze waren nu stil en de slak huilde stil voor zich heen, en waar haar tranen vielen, was er een klein spoor van zilver. Maar 's avonds, toen het koeler werd in het grote bos, klom zij langs de voet van haar broer naar boven en vlijde zich in de holte tussen de steel en zijn kap. Daar was het warm en donker, en viel zij in slaap.
Maar de broer waakte de hele nacht over haar, zag onder zijn kap naar de sterren en bedacht hoe hij zijn kleine zuster kan verlossen. De volgende ochtend nu, toen de zon weer fonkelde in de dauwdruppels en de vogels lustig zongen, was hij weer vol hoop en dacht, dat ze toch beide nooit iets verkeerds hadden gedaan en de vloek over hen niet lang kon blijven.
Maar de zuster, toen ze wakker werd, jammerde meteen over haar lelijk, misvormd lichaam en dat ze honger en dorst leed. Toen stelde de broer haar gerust en dacht, dat ze hier niet voor altijd konden blijven, want zelfs hun ouders konden niet weten, waar ze moesten zoeken. En nu hij zelf vastgegroeid was in de aarde, moest zij proberen, een weg naar huis te vinden. En zelfs als het lang zou duren, dan zou hij geduldig zijn en hier ook stil blijven, zoals alle paddestoelen op de wereld niets anders overbleef.
De zuster was gelukkig in voor-en tegenspoed en kroop langzaam tot aan de rand van zijn kap, vanwaar zij ver het bos in kon kijken. En terwijl ze daar zat en aan de weg naar huis dacht, kreeg zij een niet te stillen verlangen, om van de zoet geurige rand van de champignon-kap te eten. En hoewel zij zich schaamde, zei zij het uiteindelijke toch tegen haar broer.
Toen zei hij treurig, "als je zo hongerig bent en er niets anders is te vinden, doe het dan gewoon!"
Toen at ze een heel klein stukje van de rand op, en er bleef een wit litteken over. Toen zei de broer zachtjes: "Nu heb je mijn linkeroor opgegeten."
Toen huilde zijn zuster bitter en smeekte hem om vergeving, maar hij zei alleen: "Het is niet jouw schuld. Het is de oude man, die het heeft gegeten."
Nu kroop ze langzaam naar beneden, om op weg te gaan, nog steeds huilend. Maar toen zij langs de brede voet naar beneden afdaalde, zei zij vol vertwijfeling: "Liefste broer, wees niet boos op mij, maar ik heb zo'n verschrikkelijk trek, om nog een klein stukje te eten. Mag dat?"
Toen zei hij treurig, "als je hongerig bent en niets anders denkt te vinden, doe het maar." Toen at zij een heel klein stukje van de steel, en er bleef slechts een klein wit litteken achter. Toen zei de broer zachtjes: "Nu heb je mijn linkervoet opgegeten."
Toen huilde de zuster nog meer en smeekte hem om vergeving, maar hij zei slechts: "Het is niet jouw schuld. Het is de oude man, die het opgegeten heeft. Maar misschien is het wel goed, dat je gaat, zodat je mij niet helemaal opeet."
Toen ging de zus op weg, keek nog een keer naar de stand van de zon, om de richting niet te verliezen, en kroop toen langzaam over mos en grassen het bos in. Toen ze moe was, rustte ze een beetje onder een klein hoefblad, maar toen dacht ze aan haar broer, hoe hij eenzaam en verlaten in het grote bos stond, en toen ging zij meteen weer op weg.
Tegen de avond echter, toen zij langs de rand van een klein water kroop, schrok zij plotseling geweldig, zodat zij vergat terug te kruipen in haar klein huisje. Want een grote bruine pad stond haar in de weg en keek haar aan met gouden ogen.
Ach, lieve pad, zei de slak, vol angst, "doe mij geen kwaad, want mijn kleine broertje is betoverd in het bos, en ik moet naar onze ouders opdat zij ons kunnen bevrijden." Toen liet de pad haar, haar lot vertellen, schudde kommervol met zijn kop en zei tenslotte: "Mensenhanden weten van deze dingen niets, en het is voor niets, dat je naar je ouders gaat. Maar ga nu op mijn rug zitten, zodat ik je een stuk kan dragen. En 's avonds ontmoet je de mol, die zal je weer een stuk dragen, en stuur hem daarna naar mij. En morgen ontmoet je de egel, doe hem de groeten van mij, ik kom met hem terug. En wij drieën zullen proberen, je bij te staan, want wij zijn de slimste dieren in dit bos. En als het ons niet lukt, zal het niemand lukken."
Toen klom het zusje op de rug van de pad, en hoewel het daar koud en vochtig was, hield ze zich goed vast, en de pad sprong met grote sprongen het bos in, en de avond dauw viel van het gras in koele druppels op het huis van het zusje.
Toen de avondster door de toppen scheen, stopte de pad en zei: "Wacht hier tot de mol komt, en zorg dat je op tijd wordt herkend. Maar ik zal naar je broer gaan, opdat hem niets overkomt. En daarmee sprong hij de weg weer terug.
Toen ging het zusje in de schemering op haar hurken zitten en schrok, wanneer een tak kraakte of een blad van de boom viel. En als iets donkers stil over het mos kroop, riep zij al van verre: "Oh, doe me geen pijn, lieve mol, want mijn broertje is betoverd in het bos, en de pad heeft mij hierheen gebracht."
Toen vertelde zij de mol wat haar was overkomen, hij schudde toen zijn hoofd en zei: "Dat ziet er niet goed uit, omdat de oude man en de oude vrouw slecht zijn en heel veel macht hebben. Maar wij willen het proberen. Klim op mijn rug dan zal ik je een stuk dragen, en dan moet ik naar je kleine broertje, opdat hem niets overkomt."
Toen klom het zusje op de rug van de mol, het was warm en glad, en ze moest zich goed vasthouden, om niet naar beneden te vallen.
En na enige tijd nam hij afscheid van haar en beval haar rustig uit te rusten tot de egel langs kwam.
Toen verborg zij zich in de droge bladeren en sliep tot de ochtendzon haar wakker maakte en de egel haar spitse neus in de dorre bladeren stak. En toen zij hem alles had verteld, schudde hij kommervol het hoofd en meende dat dit een kwade zaak was, maar ze wilden het alle drie proberen. En toen klom ze langs zijn stekels omhoog, hield zich op zijn rug vast en liet zich door het bos terugbrengen naar de oude eik, waaronder haar broertje stond. En rechts en links van hem zaten al de pad en de mol en keken naar hen.
Toen waren ze allemaal samen, en na een tijdje zei de pad als de oudste van hen: "Er zijn nu waarschijnlijk honderd zomers en winters in dit bos voorbij gegaan sinds ik hier woon, en mijn ogen hebben veel gezien. Steeds hebben de oude man en de oude vrouw hier rond gelopen, en veel tranen zijn hier gevloeid. En bij de volgende nieuwe maan zullen ze komen en de boletus afsnijden en de slak nemen om ze op te eten."
"Dat mag niet gebeuren!", zei de mol. "Dat mag niet gebeuren!" zei ook de egel en zette zijn stekels op. "Dat zeg je nu wel", antwoordde de pad. "Maar weet je wat je er aan doen moet?" Ze wisten het allebei niet.
"Maar ik weet het", zei de pad, "omdat wij het verborgene kennen. Zij bewaren beide, de oude man en de oude vrouw, een flesje, waarin een paar heldere druppels zitten. En wanneer één van deze druppels op de betoverde valt, wordt het weer, zoals het was. Maar ze bewaren deze druppels in hun holen, en bewaken hen als de appel van hun oog, en het komt er nu op aan, wie van jullie ze zal ophalen."
Toen boden zowel de mol als de egel zich aan om direct op te breken, en vroegen alleen aan de pad hen de weg te wijzen.
"En wat ga jij doen, zusje?" vroeg de pad en keek haar onderzoekend aan. En hoewel het hart van de kleine slak heftig sloeg, zei ze toch, dat ze naar het einde van de wereld zou gaan, om haar broertje te verlossen. En dat niemand zo stil in de holen kan komen als zij alleen.
"Maar vergeet niet," zei de pad, "dat het je leven kost, als je ontdekt wordt evenals je broer." En toen beschreef de pad hen de weg, en dat zij hier bleef, om het broertje te bewaken, opdat hij ook niet zijn rechteroor en zijn rechtervoet zou verliezen. En daarbij keek zij het zusje van opzij aan.
Toen huilde de zus weer, maar daarna klom ze tussen de stekels van de egel op zijn rug en verborg zich daar, en toen gingen ze met zijn drieen op pad. Zij sliepen overdag en liepen 's nachts, en op de derde morgen kwamen ze bij het hol van de oude vrouw. Ze lag aan de voet van een berg, en de bremstruiken hingen zo laag over de ingang waardoor men niet naar binnen kon kijken. Daar verstopten zij zich, in de droge eikebladeren en wachtten.
's Middags kwam de oude vrouw uit het hol. Ze keek om zich heen en snuffelde lang in de lucht, alsof ze een gevaar voelde. Toen nam ze de lege zak op haar rug en liep langzaam naar het bos. De egel wilde meteen naar binnen, maar de mol vond het niet goed. "Ze zou onze sporen ruiken," zei hij, "en het is beter, dat ik een doorgang graaf onder de aarde, totdat we in haar hol komen."
Dus dat deed hij, en toen hij klaar was, haalde hij de slak. De egel moest buiten blijven en de wacht houden. In het hol was een zwak, griezelig licht, en in een hoek lag rottend hout. Ze doorzochten alle hoeken en gaten, maar ze vonden slechts veel bundels met oude kinderkleding en kleine vinger beentjes, die helemaal wit waren en in grote koperen vijzels waren opgeslagen, alsof zij tot meel fijngestampt moesten worden.
Toen werd het zusje erg bang, maar de mol troostte haar en vroeg haar geduld te hebben. "Zeker heeft ze het flesje bij zich", zei hij, "en we moeten wachten tot zij terugkomt." Toen verborgen zij zich in de kleren van de kinderen, en de slak beefde omdat ze de dood meende te ruiken.
Buiten zonk de zon achter het bos, toen de oude vrouw weer in haar hol terugkwam. De ekster zat op haar schouder, maar beiden waren ontevreden, alsof hun weg niet succesvol was geweest. De vogel hupte op de boden heen en weer, keek in alle hoeken en kraste voor zich heen, alsof er iets was wat niet deugde. Maar de vrouw schold hem uit, en na een tijdje gingen zij rusten. Maar voordat zij zich uitstrekte op haar bed van bladeren, nam ze het flesje dat aan een touwtje om haar nek hing, en stopte het in haar rechter schoen, die onder het bed lag.
Toen werd het heel stil in het hol, en alleen het kleine turfvuur in de haard gloeide zachtjes. Om middernacht gleed de mol zo geluidloos als een schaduw naar de hoek, waar de ekster sliep in een nest van hooi en vodden, en voordat die het wist, had zij met haar sterke handen de ekster gewurgd. Slechts een hees geluid kwam uit haar snavel, maar de oude vrouw werd meteen wakker en riep: "Wat is er mijn liefje?" "Niets, niets", antwoordde de mol met een hese stem, en de oude vrouw viel weer in slaap.
Toen kroop de slak in de schoen zo stil als een ademtocht, nam het flesje dat niet groter was dan een vinger nagel, tussen haar hoorns, en kroop dan langzaam omhoog naar de balken, die boven het bed van de oude, onder het dak van steen liepen. Toen ze de plek had bereikt, die de mol haar had aanbevolen, brak de morgen al aan voor het kleine raam.
Toen liet ze trillend een druppel vallen, maar die viel naast het oor van de oude op het kussen, en ze mompelde in haar slaap: "het regent...het regent." Toen liet de slak de tweede druppel vallen, en hij viel recht in het oor van de oude. Toen schreeuwde ze alsof een duizendpoot haar gebeten had, draaide zich om als een worm op haar bed, kreunende ach en wee, en toen was ze dood.
Toen danste de mol op zijn achterpoten in het hol en riep: "Nu is de kleine broeder vrij! Nu is de kleine broeder vrij!" En de egel opende de deur met zijn neus en was de hele nacht vol van zorgen en angst geweest, en nu zaten ze bij de deur en waren blij, en prezen het kleine zusje, dat zij zo dapper was geweest.
En toen gingen ze naar het hol van de oude man. De oude man zat voor de deur en draaide iets glanzend in zijn handen heen en weer, en toen zij voorzichtig dichterbij kwamen, zagen zij, dat het het flesje was, dat hij met oude lappen zat te poetsen, dat het glansde als een diamant.
"Dat is een nette man", zei de egel zachtjes, "dat hij het zo netjes voor ons schoonmaakt." "Maar nog hebben wij het niet", zei de mol vol zorg. "Laat mij het doen", zei de egel. "Ook ik ben niet op mijn hoofd gevallen. Let op, dat je toegrijpt, zodra hij het laat vallen."
Toen ging hij rustig weg, en ze zagen hem na een poosje, hoe hij wilde kersen uit een struik plukte en in de bessen hen en weer rolde tot de uiteinden van zijn stekels ook rood waren geverfd. Toen klom hij rustig naar het dak van het hol, totdat hij boven het hoofd van de oude man was aangekomen, rolde zich op, zette zijn stekels op en liet zich als een steen vallen.
De oude man schreeuwde toen de stekels zich in zijn hoofdhuid boorden, liet het flesje vallen en greep met beide handen naar de egel. Maar de stekels drongen diep in zijn vingers en hij begon te wankelen van het kersen gif. Toen bukte hij zich snel naar zijn flesje, maar de mol bracht het al snel weg, en toen hij hen na rende, struikelde hij over een wortel en viel zolang als hij was in het mos, kromde zich en gaf de kwade geest.
Daar waar hij gestorven was, zag het mos er zwart uit, alsof er een gloeiende balk had gelegen. Toen danste de egel op zijn korte achterpoten voor de deur "Nu is het zusje vrij! Nu is het zusje vrij?" Maar de slak zei hem te wachten, tot zij weer bij de pad en haar broertje zouden zijn. Dan pas wilde zij verlost worden. En toen steeg zij weer op de rug van de egel, klampte zich vast aan zijn stekels, en zo keerden zij terug naar het eikenbos.
Daar was alles zoals ze het hadden achtergelaten, en de pad prees hen en nam de twee flesjes in haar handen. "Wie zou nu de eerste zijn die zich weer in de zon kan verheugen?" vroeg zij en keek naar de zuster met haar gouden ogen.
"Mijn broer, mijn broer!" riep de zuster zonder aarzeling. "Dan zal het zo gebeuren", zei de pad, "maar schrik niet al te zeer!" En daarmee liet zij uit het flesje van de oude man, een heldere druppel op de kap van de boletus vallen. En toe de druppel op de bruine huid viel, begon de paddestoel heel snel te groeien, steeds hoger en hoger, en wierp de kap af en spleet zijn dikke steel en was het weer de mooie jongen, die hij was geweest, voordat de kleurrijke vogel hem het bos in had gelokt.
Maar terwijl hij daar stond, nog steeds met verwarde ogen, en zich neerboog over de slak, begon de kleine zuster bitter te huilen, omdat de broer het linkeroor en de linker voet miste, zoals hij had gezegd.
Toen zei de pad: Nu zie je hoe het gaat, als men zich niet weet in te houden. Maar er is nog steeds een middel om het oor en om de voet weer aan te laten groeien. Als je me alle druppels uit het tweede flesje geeft, dan kan ik je broer weer genezen, maar dan moet je voor altijd zo blijven zoals je nu bent."
""En ook als ik nog hatelijker en nog kleiner word", zei de zuster, "zal ik het nog graag doen, want ik heb hem in het bos gelokt, en van zijn lichaam gegeten, en dus wil ik daarvoor graag boeten." Maar de broer weigerde en vroeg de pad om niet naar zijn zuster te luisteren, maar om aan zijn ouders te denken. Een kind met één oor en met één voet kon een moeder nog steeds graag aan haar hart drukken, maar geen koude slak met een hard huis op de rug.
Toen boog de pad zich naar een kruid, dat groeide aan de stam van de oude eik, perste het samen en zei: "Zo zal je goede hart ook beloond worden, en niemand van jullie zal hier tranen vergieten."
En ze spreidde het sap van het kruid over de wonden, en toen was de jongen weer zoals hij geweest was, en niets ontbrak aan zijn lichaam. En toen liet ze uit de tweede fles heldere druppels op het slakkenhuis vallen, en toen stond de zuster weer daar, zoals zij het bos was ingerend.
Toen schudden de egel en de mol beide hun hoofd en zeiden tegen de pad: "Nu weten we dat er niemand in het bos wijzer is dan jij, en dus zal het ook wel waar zijn dat je 's nachts een gouden kroon op je hoofd draagt."
Maar de pad zei alleen: "Hij die een kroon draagt, heeft meer goed te doen dan de andere mensen, en zo willen we deze twee nu naar huis brengen, opdat de ouders niet langer in angst behoeven te zitten.
En zo gebeurde het.