Ook moest zij iedere week de was doen in de rivier, ongeacht of de zon vrolijk scheen of regen en wind met vlagen over het water gingen. Dan knielde zij met blote knieen, zodat het haar nat over haar gezicht vloog, en haar mooie handen rood werden en opensprongen door het koude water.
Kwamen met mooi weer en zonneschijn de schepen van de koning langzaam stroomafwaarts gevaren, met bonte zeilen en bloemen versierd, en gezang en harpspel over het water, dan boog de arme dienstmeid zich diep over haar werk, zodat men alleen haar gouden hoofd zag en slechts een klein beetje van haar lompen, waarin zij gekleed ging.
Maar de ogen van haar zusters waren zo scherp als de ogen van een valk, wanneer het er om ging kwaad te doen, en hoewel de dienstmeid zich nog zo goed verborg, zij lieten hun boot iedere keer tot dichtbij de oever drijven en riepen haar spottende woorden toe.
"Waarom zijn je handen zo rood, domme gans?" vroeg de oudste. "Waarom zijn je lompen zo nat, domme gans?" vroeg de andere.
Dan boog de dienstmeid zich nog dieper over het water, en haar hete tranen vielen in de rivier. Maar zij hoorde nog, hoe de jonge prinsen en hovelingen om de bittere grappen lachten, en zij voelde, dat zij zo onverschillig naar haar keken als naar een paal die in het water dreef.
Lag zij 's avonds in haar dakkamer, dan hoorde zij uit de kamers onder haar soms de glijdende schoenen van hen die dansten, en haar hart werd bitter van gram en eenzaamheid. Dan wrong zij onder haar dekens de handen naar haar moeder, die zij nooit gekend had, maar iedere keer kwam dan de troostende slaap, en voordat de eerste droom zich had aangekondigd, waren de tranen op haar wangen al gedroogd.
Zo leefde zij troosteloos en in het donker verder, tot een zomeravond, waarin zij de was in de rivier nog eenmaal spoelde, voordat zij de mand naar huis zou brengen. De avond was stil, en grote, roodachtige glanzende wolken trokken langzaam over de aarde, en spiegelden zich in de stille trek van het water.
Toen hield zij een poosje op met haar werk, keek naar de mooie wereld en wenste zich heel erg één van de wolken te zijn, ver boven het leed van de aarde en bitterheid van de mensen, en in de avondhemel op te gaan. En toen zij op haar knieen lag, de moede handen voor zich gevouwen en voor een klein ogenblik heel stil en gelukkig was in haar jonge hart, kwam er een grasmus over de rivier gevlogen, die zich neerzette in het wilgenbosje aan de oever en begon haar vrolijk lied te zingen.
Toen keek de dienstmeid naar de vogel, luisterde met verrukking en zei, toen hij zijn eerste lied had beeindigd: "Zo zal ik niet meer treurig zijn, wanneer je elke avond bij mij komt en mij zo het hart blij maakt." Toen boog de vogel op zijn tak zich naar haar, keek haar met zijn donkere ogen vriendelijk aan en zei: "Toon mij de rode moedervlek op je schouder."
Toen schrok de dienstmeid, omdat de vogel met een menselijke stem sprak, maar zij schoof haar armoedige jurk over haar linker schouder gehoorzaam opzij, en daar, op de witte huid, was een kleine rode moedervlek, zo groot als de bloesem van een christus doorn bloem .
De vogel knikte haar vrolijk toe en zei:"Wees getroost en vol goede moed en bewaar een zuiver hart, ook wanneer men je gal te drinken zal geven." "Maar wie ben jij?" vroeg de dienstmeid. "En wie heeft je de macht gegeven te spreken, zoals de mensen spreken?"
"Dezelfde, die de rode moedervlek in je huid heeft gebrand", antwoordde de vogel, hij begon zijn lied opnieuw en vloog toen over de rivier terug.
De arme dienstmeid bleef nog een poosje op de knieen liggen en keek de vogel na, en haar hart was zo blij en zacht, alsof het uit het paradijs was gekomen.
Vanaf deze avond kwam de grasmus steeds om dezelfde tijd, zat in het wilgenbosje en zong, en wanneer het meisje niet naar de rivier kon komen, kwam hij naar de tuin gevlogen of naar de trapleuning, waar zij de treden schoonmaakte. En het meisje had steeds een paar korrels in haar schort, die hield zij de vogel voor, en hij ging op haar natte hand zitten, nam de korrels behoedzaam met zijn snavel op en zong dan zijn afscheidslied.
"Wat is dat voor een opdringerige vogel, die steeds hier rondvliegt?" vroeg de moeder. "En wie heeft jou toestemming gegeven, hem van mijn korrels te geven?" Dan zal ik vanaf nu hem van mijn brood geven", zei het meisje, "opdat het uw hart niet bezwaard." "Jouw brood",zei de vrouw verachtelijk. "Wat jij verdient met je traagheid, is zelfs geen korst waard, laat staan een brood."
"Pas op, pas op!" zong de vogel en vloog over de tuin weg. De vrouw echter was toornig en beval, dat de dienstmeid van nu af aan voor de onderste stoep treden zou knielen, zodra er gasten werden verwacht, om iedereen met een doek de schoenen schoon te maken, die de trap wilden oplopen. Toen herinnerde het meisje de woorden van de grasmus, over de gal, die het zou moeten drinken, en gehoorzaamde, zonder te morren.
Vele uren per dag en 's avonds lag zij op haar knieen in het zand, keek niet op in haar schaamte, en slechts wanneer een paar gestikte of glanzende schoenen voor haar ogen opdoken, hief het de hand met de doek en deed zwijgend de bevolen arbeid.
Bijna niemand van de gasten bekommerde zich om de grauwe, in elkaar gehurkte gestalte, en zij hielden hun schoenen in, als lag daar een bosje gras, waaraan men zijn schoenen kon schoonmaken. Velen dreven zelfs de spot met haar, en slechts af en toe boog zich één van de ouden uit het rijk neer, streek haar over het gouden haar en zei vol medelijden: "Jij arm kind, doen je knieen je niet zeer?" Dan keek zij op en antwoordde zacht:"De knieen niet, maar het hart." En ieder die haar zo zag, schrok van haar schoonheid en de treurigheid van haar gezicht.
De grasmus zat echter op de bovenste traptreden, en voor ieder van de barmhartige gasten hief zij haar stem en zong:"God zegen je, God zegen je." Voor de spotters en onverschilligen, echter vloog zij op de vensterbank van het portaal en riep vandaar naar beneden:
Dan verwonderden zich de gasten, en velen waren toornig, en zij vroegen de rijke vrouw, wat is dat voor een toestand met haar dienstmeid en de vogel, die als een mens spreekt.
Toen schold de vrouw op beide, de dienstmeid en de vogel, en zei dat het toverij is en dat het slecht af zou lopen, en verzocht de gasten, niet op hen te letten. Want hoewel zij beide dikwijls had weggejaagd, kwamen zij toch steeds weer terug, en zij had geen macht over hen.
Eén van de oudsten van het rijk echter, over wie de vogel zijn zegen had uitgesproken, zag de weduwe van de kamerheer onderzoekend aan en zei:"Is dat kind niet uw dochter, mevrouw, zij het dan ook een aangenomen dochter? En zijn deze beide meisjes niet haar zusters?
Toen lachten de beide dochters en antwoordden, dat zij geen vondelingen waren en niet gewoon waren, stof van vreemde voeten te wissen. Toen de man bekommerd zijn hoofd schudde en zachtjes zei, dat niemand wist, hoe lang en hoe diep hij nog in het stof moest knielen, voordat hij zelf tot stof verging. En stond op, boog en verzocht hem te verontschuldigen, wanneer hij voor een tijd niet weer terug zou kunnen komen
De vrouw en de dochters echter haatten de dienstmeid nu van ganser harte en probeerden bij dag en bij nacht hoe zij haar schoonheid konden vernietigen,
opdat niemand meer op haar zou letten. Vooreerst lukte niets anders, dan dat zij uit vergissing kokend water over haar handen goten. Op een avond kwam de grasmus, droeg een kruid in haar snavel en liet de dienstmeid het sap over haar handen druppelen. En toen 's morgens haar handen net zo mooi waren als vroeger, waren de dochters in hun hart verbolgen, en de oudste van de dochters ging naar haar kist, haalde er een klein flesje uit en zei tot haar moeder: "Roep mij dan, voordat jij haar voor haar soep roept, en dan zullen wij spoedig van haar af zijn."
Op de middag echter, toen de dienstmeid in de keuken zat en haar lepel in de soep wilde doen, zat de grasmus op de vensterbank en zong:"Eet niet, eet niet, want de kat zal sterven!" En hoewel het meisje niet verstond, wat de grasmus meende, legde zij toch de lepel ter zijde en at haar droog brood met een beker water. En toen zij weer naar haar kamer beneden was gegaan, waar zij haar doek voor haar tranen had gehaald, lag de kat dood op de tafel, en het bord was half leeg.
Toen schrok de arme dienstmeid en besloot, in de nacht haar spullen te pakken en de wijde wereld in te trekken en liever elders te sterven dan hier onder zes witte moordenaars handen. De vrouwen echter die stiekem in de keuken kwamen vonden de kat en gooiden de rest van de soep weg. "Heb jij mijn kat gedood, jij kwaad mens?", vroeg de vrouw. De dienstmeid keek haar treurig aan. "Bewaar uw handen voor bloed, vrouw, zei ze, "want niemand anders dan God kan ze afwassen." Toen was de vrouw verward en ging zwijgend weg.
Tegen de avond verbreidde zich een gerucht in de stad, dat de volgende morgen een prins uit een ver en machtig land zou aankomen, die al jaren een vrouw zoekt onder de dochters van alle landen, zonder die te hebben gevonden. Want zij moest een geheime eigenschap hebben, die hij nog niemand heeft toevertrouwd. En ook wanneer zij mooi en rijk en lieflijk en hooggeboren is, dan is dat niet voldoende, wanneer dat ene haar ontbreekt. Over dit ene gingen zoveel geruchten, dat niemand er het rechte van wist en dat men moet wachten, tot hij er zelf is en zijn zoeken zal beginnen.
In deze nacht kwam de stad niet tot rust, behalve in de hutten van de armen, waar men moe was van het dagelijks werk, en niet van mening was, onder de dochters een toekomstige prinses te herbergen. In de rijke huizen echter werd schoongemaakt en gebakken, werd feest kleding uitgezocht en bloemen geplukt. En mocht een dochter ook nog zo lelijk zijn en walgelijk zijn, zo wist ja niemand, of de vreemde prins niet juist bij de hatelijkste en lelijkste dat het ene zou vinden dat hij zocht.
En omdat ook in het huis van de rijke vrouw in de nacht alles voor het bezoek van de prins bereid moest worden, toen verborg de dienstmeid haar bundel weer in de kamer en maakte de hele nacht schoon en meende, dat ook dit wel voorbij zou gaan evenals alles andere en dat de wijde wereld nog steeds voor haar open lag.
De volgende morgen vernam zij al vroeg pauken en trompetgeschal en de jubel van het volk, en een ogenblik lang, terwijl zij bij haar werk op de knieen lag, steunde zij op haar handen, sloot de ogen en dacht, dat het wel mooi zou zijn, zo ontvangen en door liefde als op vleugels gedragen te worden. Maar toen glimlachte zij treurig, keek naar haar verstelde jasschort en begon weer zuchtend aan haar werk.
En toen de zon op haar hoogste punt stond, ging er een gerucht van straat naar straat en van huis tot huis: dat de vreemde prins niets anders zocht dan een vrouw met een kleine rode moedervlek op haar linker schouder, en het was niet belangrijk dat zij arm of een wasvrouw was. Toen verwonderde het volk zich eerst over de grillen van de groten, maar toen vermaakte het zich, en iedere vader vroeg zijn dochter vrolijk, of zij ook in de spiegel naar haar schouder had gekeken, en wanneer het niet precies de linker is, dan kon het misschien ook wel de rechter zijn, want rechts en links is bij de grote heren soms verwisseld.
De rijke vrouw had echter geen plezier, maar bracht haar beide dochters in de gesloten kamer, zei dat zij hun schouders moesten ontbloten, maakte een naald gloeiend in het vuur en brandde beide een moedervlek in de huid van de bovenarm. Op de brandblaren streek zij een witte zalf en beval hen ten strengste, er niet met de handen aan te komen, hoe pijnlijk het ook zou zijn. De dochters echter waren zeer tevreden.
Maar toen de dienstmeid ook het gerucht hoorde, schrok zij heel erg, maakte haar schort vast om haar hals en maakte het vast met een speld, opdat het niet zomaar weer open zou gaan, wanneer zij het stof van de schoenen van de gasten afwiste.
Tot de avond stond de vrouw op het portaal bovenaan de trap, alsof zij van de frisse lucht wilde genieten, maar zij keek uit over de straat, of de prins ook niet bij haar zou komen. Zij schold nog harder dan anders op de dienstmeid, dat aan de onderste trede hurkte, en pas als zij in de verte de glans van wapenen zag glinsteren en de roep van het volk vernam, trok zij zich stiekem terug, terwijl zij nog eenmaal haar gebalde vuist vermanend en dreigend tegen de dienstmeid ophief.
Deze lag als altijd op de knieen, het voorhoofd diep gebogen, maar het hart klopte haar in de keel, toen zij al die voetstappen hoorde. Iemand bleef bij haar staan, en zij hief de hand op met haar doek, om die over de met goud bedekte schoen te laten gaan. Maar een stem, die zij niet kende, zei zacht en vriendelijk tegen haar: "Laat dat maar, mijn kind. Niemand is zo groot op deze aarde, dat een ander hem het stof van zijn voeten moet wissen. Kijk zo, dat ik je gezicht kan zien, want in de gezichten van hen die deemoedig zijn is ook het hart te zien."
Toen richtte zij zich op en keek de vreemde aan, en haar gezicht werd wit onder het gouden haar, zo hart sloeg haar hart, toen zij zijn goede en treurige ogen zag. De prins keek lang naar haar en vroeg haar toen, wie zij was. Maar voor zij antwoorden kon, riep één van de boze spotters uit het gevolg, mijnheer de prins kan rustig de trap opgaan, want dit is een domme gans en een vondeling, en wanneer hij nog langer in de stad verblijft, zal hij haar aan de rivier zien, waar zij met rode handen de was spoelt.
Toen keerde de prins zich om en zei, dat hij al veel monden zag schreien, die zich van spot hadden bediend, nog voordat de zon onder is gegaan. En hij streek de dienstmeid over het haar en zei:"Huil niet, want ik zal je nog zien, voordat ik wegga."
Boven, in de versierde kamers, stond de vrouw met haar beide dochters op de drempel, en zij bogen diep en dankten voor de eer, dat de koningszoon hun geringe woning bezocht.
Deze keek zwijgend rond en vroeg toen de vrouw, waar de kamer is, waar de pleegdochter in woont. Toen schrok de vrouw en bracht hem naar de kamer van haar oudste dochter, waar de zijde aan de muren glansde en de spiegel in de zon fonkelde. Maar toen de prins om zich heen keek, kwam een grasmus op de vensterbank gevlogen en zong treurig: "Onder het dak, onder het dak..."
Toen verwonderde de prins zich en verlangde de kamer onder het dak te zien, en de vrouw en de dochters en het hele gevolg klommen de glanzende trappen op tot onder het dak, en daar was een donkere kamer met een smal bed en een gebroken raam, maar op de smalle vensterbank stond een kleine bloeiende rozestruik, en de prins plukte één van de bloemen af en stak die op zijn borst.
En toen zij de trappen weer waren afgedaald, boog de prins zich hoffelijk en vroeg de vrouw, of één van haar dochters een bijzonder merkteken op haar lichaam had, anders dan normaal bij mensen. En de vrouw straalde van gelukzaligheid, trok haar dochters naar zich toe en riep:"Beide, mijn edele heer, beiden hebben een rode moedervlek op hun schouder! Misschien wilt u die wel bekijken." En zij opende met trillende vingers de jurken van haar dochters bij de linker schouder, en schreeuwde van schrik.
Want in plaats van rode moedervlekken zaten bij beide op de huid een gele, etterende wond, waaruit een witte vloeistof drupte als bij een melaatse. De grasmus zong luid voor het raam en jubelde: "De naald, de naald!
En toen hij dat gezongen had, verscheen in iedere wond een lange roodgloeiende naald, en de huid kromde zich rondom de verbrandde plek, en de zusters schreeuwden het uit van de pijn en probeerden, de naald uit de wond te trekken. Maar die zat zo vast als een eikenboom, en hij verbranden hun witte handen.
Toen keerde de prins zich naar zijn gevolg en zei: "Nu moet het meisje boven komen, dat bij de trap knielt." En toen het meisje tegenstribbelend verscheen, nam hij haar liefderijk bij de hand en zei haar, dat hij elke jonkvrouw moet vragen, of zij een rode moedervlek op haar linker schouder heeft. Zo is het hem gezegd door het woord van een goede fee, en daarom moet hij ook haar vragen.
Zij keek met grote schrik naar haar beide zusters, die de naald in hun schouder droegen, en zei zachtjes: "Heer, wat hebt u hen gedaan? Ziet u niet dat zij lijden?"
Ik heb slechts gezien dat jij lijdt", antwoordde de koningszoon, "en dit heb niet ik gedaan, maar de vogel, die op de vensterbank zit. Geef mij nu antwoord op mijn vraag."
Toen knielde zij voor hem neer en schoof met een hand die sidderde de jasschort opzij en wees hem, de moedervlek, zo groot als de bloem van een kerstroos. En hij tilde haar op, trok haar aan zijn borst, kuste haar en zei: "Zo heb ik je dus gevonden, wat ik zeven jaren lang gezocht heb. Want het is mij voorspeld dat niemand mijn vrouw kan zijn dan een vondeling met een moedervlek op de linker schouder. En dat kind is geboren uit hoge ouders en in oorlogstijd verdwenen. En haar hart is het reinste op heel de aarde."
En hij nam haar bij de hand, zei dat de vrouw en de beide dochters voor moesten gaan, en aan de voet van de trap liet hij de vrouw knielen en met een doek de schoenen van zijn gevolg schoonmaken. En tegen de dochters zei hij: "Maar jullie blijven voor je leven, wie jullie zijn, en weten, hoe stof en tranen smaken."
De dienstmeid echter trok haar voeten terug, toen de vrouw de schoenen wilde schoonmaken, en vroeg de koningszoon, het haar te besparen, dat de wraak haar hart zou vullen. En hij tilde haar op voorop zijn paard en reed onder het gejubel van het volk langzaam de stad uit en langs de oever van de rivier.
"Hier waren mijn handen rood", zei de dienstmeid onder tranen en wees naar het water, "en daarvoor heb je mijn hart gezegend." In het wilgenbosje echter zat de grasmus en zong haar zoete lied voor de avond, en toen de koningszoon en de dienstmeid stopten, om de vogel te danken voor alle liefde, verstond zij wat hij zong, en het betekende in de taal van de mensen:
weet, wie je ouders zijn
Je was eens naakt en was eens bloot,
je bent nu rijk en bent nu groot,
Ieder volk draag stil zijn merkteken
Denk daaraan in de zaal van vreugde!
Toen legde de dienstmaagd haar hoofd aan het hart van de koningszoon en zei: "Laat het ons niet vergeten!"
Index