De goede Schaapherder

Er leefde eens een koning, die oud was met een ziekelijk lichaam, en hij had er moeite mee om zijn groot rijk te regeren. Hij had geen kinderen behalve een kleine zoon uit een laat huwelijk, die zeven jaar oud was, en hij wist niet, hoe het na zijn dood met het volk zou gaan. Hij merkte wel dat de groten en machtigen van het rijk op zijn dood zaten te wachten, maar hij kende niemand, die hij van harte kon vertrouwen, zelfs niet zijn gemalin.

Toen werd zijn hart bedroefd, en hij zat dikwijls in zijn grote tuin, waar de fonteinen spoten en de vogels hun liederen lieten horen, en bedacht, hoe toch alles zijn tijd heeft op deze aarde, jeugd en schoonheid, macht en hartelijkheid. En hoe alles ijdel was onder de zon, behalve wanneer men arm was en tevreden leefde als een herder of een houthakker. En ook dan kon de wolf de kudde aanvallen of een boom ontijdig omvallen en ook het kleinste leven vernietigen.

En hij zag geen andere weg uit de zorgen, als dat hij de drie groten van het rijk als regenten zou aanstellen, zolang zijn zoon nog onmondig was, en dat hij zijn gemalin opdroeg, voor het welzijn van haar kind en de status van het rijk naar krachten te verzorgen. Dat beloofden zij allemaal met troostende woorden, maar de koning wist wel, hoeveel woorden waard waren. En zo ging hij alleen en gebogen naar zijn slaapvertrek, haalde uit een oude kist de herinneringen uit zijn kindertijd te voorschijn, speelgoed en kinderlijke wapens, draaide ze speels heen en weer in zijn handen en reikte zo onbewust hem de hand, die reeds achter de kamerdeur stond, met een zandloper en zeis, en hem in dezelfde nacht nog vriendelijk thuisbracht, daarheen, waar het noch zorgen noch speelgoed gaf.

Na zijn dood gebeurde eerst, wat de koning bevolen had. Nu was er onder de lijfwacht één van de commandanten, die uit arme ouders geboren was, ruw van uiterlijk en gebaren, maar gloeiend van eerzucht en met zijn beperkt verstand dacht, dat hij voor alle anderen geboren was, om een kroon te dragen. En omdat hij meer dan de anderen aanhang onder het krijgsvolk had, ook goud en mooie woorden niet spaarde, was het voor hem niet moeilijk, van de morgen tot de avond de macht in het rijk te ondersteunen, de regenten in de kerker te werpen, de ambten met de zijnen te bezetten, voordat de zon onderging, in de hal op de troon te zitten, de kroon op het hoofd en door het geschreeuw van zijn makkers omringd.

Slechts één ding was niet naar wens gegaan, want toen de vertrouwelingen van zijn groep, die hij uitgezonden had, terugkeerden, brachten zij wel de weduwe van de overleden koning mee, die bereid was zich deemoedig te onderwerpen aan de nieuwe heerser, maar het kind was verdwenen, en de koningin wist niet anders, dan dat het in de tuin gespeeld had en dat niemand het meer gezien had, sinds het begin van de herrie.

Nu was het zo'n zacht en schuw kind geweest, dat weinigen het van aangezicht hadden gezien, en als de helpers van de nieuwe koning hem voorstellen, dat het bij deze omstandigheden de prins rustig in de straten van de stad kon spelen, zonder dat zij dat gewaar werden, dacht de koning een ogenblik na, richtte toen de duistere ogen op zijn getrouwen en beval, zonder te talmen al het krijgsvolk in stad en land uit te zenden, en alle kinderen tot het zevende levensjaar te doden, jongens en meisjes, omdat men niet kon weten, of de verdwenen prins geen meisjeskleren had aangetrokken.

Toen draalden zelfs de ruwsten een ogenblik en meenden, dat dit bij het volk problemen zou kunnen geven. Maar de koning maakte slechts een minachtend gebaar met zijn botte hand en antwoordde, kinderen groeiden als aardappelen, uit iedere knol een twaalftal, en wie bang was voor het bloed van kinderen, kon direct zijn wapens neerleggen en achter het spinnewiel gaan zitten.

De krijgsknechten waren met deze opdracht wel tevreden, en nu klonk er in elk huis en in iedere hut gejammer en geweeklaag, en vanaf dit uur sloop het volk met het hoofd bedekt door de stille straten, en het lachen en vrolijk zijn was verdwenen, zoals de kinderen verdwenen waren, als zouden zij nooit, nooit meer terugkeren.

Nu leefden ver van de stad in een groot bos een jongen en een meisje, die broer en zuster waren en helemaal alleen, want hun ouders waren in de winter aan een kwaadaardige koorts gestorven. En daar zij niemand hadden in de wereld, zo hielden zij van elkaar, en wat zij om te leven nodig hadden, verdienden zij, door kruiden en bessen te verzamelen en vlijtig hun kleine tuin te bearbeiden. Als een grote schat bezaten zij een schaap dat zo wit was als sneeuw en zo aanhankelijk als een mens, en soms was het zo flink en wonderbaar in alles wat het deed, dat zij geloofden, het had de gedaante van een dier en daaronder verborg zich een wezen van bijzondere aard.

Op een avond in deze tijd, toen de kinderen in hun kleine tuin werkten, zagen zij in de verte over de heide wapens blinken en drie mannen op paarden, die langzaam hun hut naderden. Toen bedachten zij, wat zij slechts bij gerucht vernomen en nooit ernstig hadden geloofd. Het was te laat om te vluchten, en de jongen liep, om de bijl te halen, waarmee hij het hout spleet. De zuster echter zei: "Lieve broer, wat wil jij tegen drie grote boze mannen doen? Vergiet geen bloed en laat ons geduldig afwachten, wat naar ons wordt gezonden. Wij zullen dan bij vader en moeder zijn en noch angst noch verdriet meer hebben."

Maar toen de jongen nog niet besloten was en daar stond met de zware bijl in zijn kinderhanden, kwam het witte schaap om de hoek van het huis gelopen, vlijde zijn kop zachtjes aan zijn knie, zoals het gewoon was te doen, en zei: "Lieve kinderen, schrik nu niet, dat ik probeer te spreken, en weest niet bang. Ik zal jullie in twee jonge lammeren veranderen, en wanneer de mannen weer weg zijn, zul je weer zijn als voorheen."

Toen verwonderden de kinderen zich zeer, maar zij waren tevreden, streelden het schaap, en daar zij op de drempel van de hut het kletteren van de wapens hoorden, knielden zij neer, om heel klein te zijn, en het schaap likte eenmaal over hun handen en sprak zachtjes een woord, waarvan zij alleen het begin begrepen, en het klonk als "Runa..." Maar toen waren zij al geen mensenkinderen meer, maar twee jonge witte lammeren, lief om aan te zien, stonden op vier voeten in plaats van op twee en werden door het schaap in het erwten veld geduwd, die waren al hoog en verborgen hen helemaal.

De mannen, nadat zij vloekend alle hoeken hadden doorzocht, kwamen eindelijk ook in de tuin, en toen zij ook hier niets vonden als een oud moederschap, dat de kruiden afrukte en dwaas voor zich uit zag, werden zij toornig en één van hen slingerde zijn speer en trof het hart, zodat het op de grond viel en stom zijn leven liet. "Wanneer er geen kinderen zijn, dan zal het tenminste een schaap zijn", zeiden zij en begonnen het boven een vuur te braden.

De kinderen echter knielden sidderend in de erwten struik, hoorden het vuur knetteren en roken de rook, en zij wensten, dat het hen had getroffen in plaats van hun geliefde makker.
Toen de sterren al aan de hemel stonden, gingen de mannen eindelijk weg, en de kinderen kwamen uit hun schuilplaats, en toen zij voor het uitdovende vuur stonden, viel de zuster plotseling op de knieen, begon bitter te huilen en zei:"Liefste broer, weet jij ook, dat wij nu nooit meer er als mens zullen uitzien? Want wij hebben het woord niet verstaan, en nu kan niemand ons verlossen dan de dood."

Toen schrok ook de broer, maar toen troostte hij het meisje en zei: "Huil nu niet meer, lieve zuster. Het is om het even, in welke gedaante wij over deze boze wereld gaan, waar de mensen erop uittrekken, om kinderen te slachten. En wanneer onze lieve speelmakker zoveel jaren geleefd had, zo zullen wij ook ons eten vinden, en zolang wij met elkaar kunnen praten zoals nu, zolang is het niet nodig te wenen en zullen wij elkaar nu nog meer liefhebben."

Toen gingen zij in het gras liggen, kropen dichtbij elkaar en sliepen, tot de zon en de vogels hen wekten. Na een tijdje zei de jongen: "Lieve zuster, het is misschien niet goed, hier te blijven, waar dergelijk kwaad is gebeurd, en wij moeten ook proberen, een herder te vinden, die voor ons zorgt in de wintertijd en ons in de warme stal brengt, wanneer de sneeuw de aarde bedekt. Wanneer jij het goed vindt, dan moeten wij ons opmaken, steeds naar het zuiden, waar de zon warmer schijnt, en overal navragen, waar wij een kudde vinden, waarbij wij ons kunnen aansluiten."

Toen was de zuster tevreden, en omdat zij van het weinige, dat zij bezaten, niets konden meenemen, zo vertrokken zij zonder bagage uit hun kleine tuin, door het grote bos om steeds verder over weiden en heide naar het zuiden te gaan. Waar het gras zoet en sappig was en een kleine beek door de vlakte liep, bleven zij een poosje, en 's nachts zochten zij een bosje uit, waar het mos nog warm was door de zon, en sliepen daar tot de vogels hen wakker maakten.

Ondanks al hun kommer in hun leven waren zij blij, en toen zij op een dag in de verte een schaapskudde zagen en tussen hen in de oude schaapherder, die bezig was een wollen sok te breien, meenden zij, dat aan alle moeite nu een eind zou komen, gingen naar de herder en vroegen hem, hen in zijn kudde op te nemen, omdat zij zonder vader en moeder en helemaal alleen waren. De herder keek hen vriendelijk aan, maar toen schudde hij zijn grijze hoofd en zei: "Ik zou graag gewillig zijn, maar mijn baas zou kwaad op mij zijn, want hij houdt het op recht en orde en wil geen heer over hen zijn die geen baas hebben. Ga dus maar verder, misschien dat jullie iemand vinden, die het niet zo precies neemt met zijn plicht."

Toen gingen zij treurig verder, en het meisje zei: "Heb je gezien, hoe vriendelijk de schapen en de hond naar ons keken? Dat de mensen alleen geen hart hebben en zich achter recht en plicht verbergen als achter een muur." "Laat ons maar geduldig zijn", antwoordde de knaap. "Misschien hebben wij ons ook niet goed genoeg gepresenteerd."

In deze nacht, toen zij vol heimwee wakker lagen, merkten zij voor de eerste maal, dat elk vreemd gebied vol gevaren was, want om middernacht zagen zij een grijze schaduw voor hun rustplaats staan en zagen, dat het wolf was. Tot stond de kleine zuster op en zei: "Lieve wolf, doe ons geen kwaad, want wij zijn twee betoverde mensenkinderen en hebben van de mensen al genoeg leed ervaren."

Toen verwonderde de wolf zich, ging in het maanlicht voor hen zitten en liet hen hun geschiedenis vertellen. En toen zij klaar waren, schudde hij bedroefd zijn hoofd en zei: "Ik zal jullie geen kwaad doen, want ik heb medelijden met jullie. Ga nu steeds verder, zo ver, tot jullie op een blauwe weide veel lammeren zien. Vraag daar alleen naar de goede herder, en hij zal jullie vriendelijk opnemen."

"Maar is het werkelijk een blauwe weide?" vroeg het meisje. "Ja, een blauwe, en let er dan op, dat jullie niet naar een andere gaat." En toen verdween hij geluidloos in de bosjes.
De kinderen echter verwonderden zich en spraken er dikwijls over, zolang zij liepen. Toen zij op een dag weer een grote weide zagen met een grote kudde en een oude schaapherder, was de jongen niet rustig, tot zij dichterbij waren gekomen, en hij zei: "Is dit uw kudde, lieve herder?"

"Ja", zei de herder, "dat is mijn kudde en van mij alleen. En waarom vraag je dat?" Toen vertelden zij dat vader en moeder hen hadden verlaten en vol angst waren voor de strenge winter. Maar de herder schudde zijn hoofd. "Dat verhaal kennen wij wel", antwoordde hij, "hoe het jonge volk maar rondloopt, zolang het gras groen en het water helder is. En hoe het de winter goed en goedkoop wil doorbrengen. Maar ik heb nauwelijks voedsel voor mijn eigen kudde en wanneer ik jullie opneem, komt jullie heer en zegt, dat ik jullie gestolen heb. Ga dus jullie eigen weg, tot jullie je vader en moeder hebt gevonden."

Toen gingen zij treurig verder, hoe vriendelijk en medelijdend hadden de dieren naar hen gekeken. En dat het niet goed is, het gebod van de wolf te overtreden, maar hem gehoorzaam moesten zijn. Na een tijdje echter bleef de jongen plotseling staan, dacht lang na en zei: "Wat als de wolf kleurenblind was, zoals de mensen dat noemen. En waar voor hem elke groene weide bauw lijkt?" Toen lachte het meisje, en toen de broer na een lange tijd opnieuw haar heldere lach hoorde, moest hij daarmee instemmen, en zo trokken zij vrolijk verder.

Maar zij waren nog niet helemaal door het bos gekomen, waarin zij liepen, toen zij een zachte waarschuwing van vele vogels hoorden, en toen zij staan bleven, om te luisteren, trilde het gras voor hen heel langzaam, en voordat zij opzij konden springen, hief een grote slang haar gladde, boze kop voor hen op en zei: "Werp het lot om te zien wie ik het eerst moet verslinden!"

Toen sprak het meisje met trillende stem: "Lieve slang, doe ons toch geen kwaad, want wij zijn twee betoverde mensenkinderen en hebben van de ons gelijkende al leed genoeg gedragen."

Toen verwonderde de slang zich, rolde zich voor hen op en liet zich hun geschiedenis vertellen. En toen zij klaar waren, schudde zij bekommerd haar kop en zei: "Ik zal jullie geen kwaad doen, want ik wil niet zijn als de mensen, die elkaar haten en vernietigen. Ga nu maar steeds verder, zolang, tot je op een blauwe weide veel lammeren zal zien. Daar zal men jullie vriendelijk opnemen, en al het leed zal ten einde zijn." Toen verwonderden de kinderen zich zeer, daar zij voor de tweede keer dezelfde boodschap hoorden, en zij trokken weer vrolijk verder en vergaten de herder.

Maar de zomer liep teneinde, de herfst kwam met haar gouden kleuren, met most en stormen, en nog steeds hadden zij de blauwe weide niet gevonden. Toen werd de kleine zuster langzaam moe. De voeten deden haar pijn, en zij zat nu graag in de laatste zonneschijn en keek de rij blauwe kraanvogels na, die luid roepend naar het zuiden trokken. "Ach, wanneer wij toch mee konden", zei zij weemoedig, "hoog boven de harde aarde, naar een land, waar misschien alle weiden blauw zijn en de beken zo helder, alsof zij uit het paradijs kwamen!"

Toen vielen langzaam een paar tranen over haar witte wangen, en de jongen omarmde zijn zuster, kuste haar en sprak haar moed in. "Wanneer die beiden het hebben gezegd", verzekerde hij, "zal het heel zeker zo zijn, en zouden wij het pas in het voorjaar tegenkomen, dan zullen wij ook de winter doorstaan. Ook de vorst doet niet zo pijn als de witte ijzers van de drie mannen, die toen bij ons kwamen."

Maar de vorst, die nu inviel, deed erg pijn, meer dan zij gedacht hadden, evenals de honger, zo sleepten zij zich van heuvel naar heuvel, tot zij in de verte opeens een grote schapenstal zagen, met een diep dak, dat met riet bedekt was, en grote jeneverstruiken stonden als stille wachters in de sneeuw.

Daar zaten zij lang en keken er naar, en toen de herder op een avond uit de stal kwam, een staf en een lantaarn in de hand, vatten zij moed, slopen zachtjes door de diepe sneeuw en kropen door een gat naast de poort in de stal. Daar was het heerlijk warm en stil, een turfvuur brandde in de haard, en de hond lag ervoor en droomde.

Lang stonden zij daar, voelden de sneeuw uit hun kleed druppelen en waagden niet, om in het roodachtig schijnsel te treden. Maar toen kwam de hond plotseling grommende overeind, en alle schapen hieven hun kop en staarden hen aan. Toen trad de zuster iets naar voren en begon hun geschiedenis te vertellen, en toen werd het heel stil in de grote, half donkere ruimte. Alleen was het ademen van de dieren te horen en af en toe een zucht, wanneer het verhaal over de wolf en de slang ging.

En toen het meisje klaar was, wreef de hond vriendelijk met zijn kop langs haar wangen, en de oude moeder schapen drongen om hen heen en namen hen in hun midden en brachten hen tot in de achterste hoek, daar was het heel donker en stil en warm. En zij brachten hen voedsel en water en lieten zich steeds meer over henzelf vertellen, en toen de herder terug kwam, bedekten zij de kinderen met hooi en riet zodat er niets van hen was te zien.

Daar bleven zij gedurende de hele winter en rusten uit en waren alleen met de dieren net als thuis, want niemand was zo goed voor hen geweest, sinds zij vader en moeder verloren hadden. In het voorjaar echter, toen de herder zich klaarmaakte om met de schapen op stap te gaan, brachten zij de kinderen de avond ervoor naar de opening naast de poort, namen daar afscheid van hen en keken hen lang na, hoe zij onder de sterren hemel verder gingen, klein en wit, geheel verloren onder de lichtende sterren.

Toen waren zij weer terug op de vertrouwde aarde. Het gras werd weer groen, en de kleine beken stroomden haastig naar het dal. Maar de zuster was niet meer zo vrolijk als vroeger. Wanneer zij een klein stuk gelopen hadden, werd zij al moe, hoestte en wilde alleen in de zon liggen. De jongen deed alles wat zij graag wilde, maar hij keek haar vaak bekommerd van terzijde aan, en hij wist niet, wat het zou worden, want de blauwe weide had hij allang vergeten.

Zo lagen zij op een mooie en vroege zomeravond aan de rand van een berkenbos. De koekoek riep zijn avondlied, de vogelkers bloeide al, en heel in de verte blies een eenzame herder op zijn fluit. De avondhemel was van een dun, wit wolkendek overtrokken, dat zich langzaam oploste voor de ondergaande zon, viel uiteen in steeds kleinere delen, en eindelijk trok een leger van duizend kleine, ronde, witte wolken langzaam tegen de ondergang van de zon en omzoomde elke witte rand met een rode zoom, en daartussen lichtte de hemel in een heerlijk diep blauw.

Toen zuchtte de kleine zuster diep en gelukzalig, nam de handen van haar broer in de hare en zei zachtjes: "Liefste broer, zie je nu dat zij de waarheid hebben gesproken, de wolf en de slang? Daar is de blauwe weide, en daar zijn de duizend witte lammeren, en hier willen wij blijven, zodat alle nood een einde moge hebben." Toen zweeg de jongen, ook hem scheen de voorspelling vervuld, maar de handen van zijn zuster waren heel erg warm, en dat maakte hem bang. En als hij met zijn scherpe ogen in de verte een man op een steen ziet zitten, een lange staf over zijn knieen, zegt hij: "Kom nu, lieve zuster, nog dit kleine stukje, tot de man die je daar zit. Misschien is hij de goede herder, die wij zoeken."

En hij omvatte zijn moede zuster met zijn jonge armen, hief haar aan zijn borst en droeg haar over de weide naar een kleine beek, die met elzenbomen was omgeven, en op een klein heuvel daarvoor zat de man.
Zij zagen nu, dat hij in een blauwe mantel gehuld was en dat de duizend witte wolken als jonge lammeren langzaam naar hem toekwamen. Hij had de handen om de staf gevouwen, en zijn ogen keken stil en goedig in de verte, als lokte hij met hen de lammeren steeds dichter naar hem toe.

"Hebben jullie het gevonden, lieve kinderen", vroeg hij, toen de jongen zijn zuster behoedzaam in het gras liet zakken, "de blauwe weide en de duizend lammeren?" En hij legde langzaam de kop van de zuster op zijn knieen, streek haar zachtjes over het vochtige haar en zag haar met zijn wonderlijke ogen lang aan. En met deze blik verdwenen ale pijnen in haar borst, al het leed van de voorbije jaren, alle gram om de boze mensen, en het was haar, als lag zij weer in haar kinderbed en vader en moeder zaten bij haar en wachtten tot zij sliep.

"Bent u de goede herder?" vroeg zij heel zachtjes.
"Ja, die ben ik, lief kind", antwoordde hij en vroeg de jongen met een gebaar van zijn hand een schaal met water uit de beek te vullen. Daarin wies hij de gewonde voeten van de zuster en droogde die met de zoom van zijn blauwe mantel.

"En weid u al deze duizend schapen?" vroeg de zuster, maar haar ogen vielen bijna dicht van vermoeidheid. "Ja ik weid ze allemaal", antwoordde de man, "en wanneer het donker wordt, neem ik ze allemaal onder mijn mantel, zoals ik jou nu ook met hem bedek." "Een tijd was zij nu helemaal stil, warm en geborgen. Maar toen zei zij met haar laatste kracht: "Lieve herder, mag ik u nog iets vragen?" "Vraag maar alles, wat je wilt", antwoordde de man.

Toen zei de zuster heel zachtjes: "Ik weet nu, dat ik moet sterven, en daarvoor zou ik zo graag jou en de lammeren en de blauwe weide en mijn lieve broer met de ogen zien, die ik vroeger had. Kun je dat wel, dat ik weer een mensenkind wordt?" "Ook dat kan ik", zei de man, streek met zijn hand over het vochtige voorhoofd, boog zich diep naar haar en zei zachtjes:"Runawela!"

En zoals hij gezegd had, lag de kleine zuster aan zijn hart, zoals zij vroeger was geweest, en haar lichtende ogen gingen in diepe gelukzaligheid over zijn gezicht, over de avondhemel met de duizend witte lammeren en bleven dan met een treurig gezicht naar haar broer kijken. "Ook hem", fluisterde zij,"ook hem". En de man streek met zijn hand ook over het voorhoofd van de jongen, en ook hij werd, wat hij vroeger geweest was.

Toen nam de zuster de hand van haar broer en bedankte voor al het goede, dat hij haar tijdens zijn leven had bewezen, en vroeg hem, niet treurig te zijn, want zij was nu zo moe, zo verschrikkelijk moe, en zij wilde niets anders dan in de blauwe mantel slapen, vele dagen en vele nachten, en weten, dat hij steeds daar is, en de goede herder, en de blauwe weide...misschien ook de goede wolf...en misschien ook de goede slang...En toen vielen de ogen van haar dicht, en zij sliep in om niet meer wakker te worden. En de herder hulde haar helemaal in zijn blauwe mantel en legde zijn hand over haar ogen en keek stil naar het avondrood. De witte wolken waren nu allemaal rood geworden en zonken de één na de ander achter de horizon. Nog steeds blies de fluit in de verte, en de wereld was zo stil, als ware het de eerste avond en het begin van de eeuwigheid.

"Laat ook mij inslapen", bad de jongen huilend na een poosje. "Want zonder mijn zuster wil ik niet meer op deze wereld zijn." De herder keek hem goedig aan en zei: "Ik wil doen, wat je graag wilt. Maar wil je werkelijk, dat deze aarde in de hand van de bozen blijft? Dat er kinderen gedood worden of moeten trekken, zonder vader en zonder vaderland, tot de voeten bloeden? Zou je niet daar willen blijven, om te helpen, dat het anders wordt? Zijn je armen niet jong, en is je hart niet dapper? En heeft zij jou niet gevraagd, dat jij niet verdrietig moet zijn?"

Toen steunde de knaap zijn gezicht in beide handen en dacht lang na over dat wat de herder had gezegd. En toen stond hij op voor het grote avondrood, dat als bloed over de hemel stroomde, en zei: "Zo laat mij mijn lieve zuster begraven en dan doen, zoals jij het wilt. Maar kun je mij een zwaard geven, zodat ik de aarde van de bozen kan bevrijden?"
Laat ons eerst het graf graven", zei de man.
En toen zij de zuster begraven hadden, gehuld in de blauwe mantel, en de aarde weer zacht daarover hadden geschoven, ging de man zitten aan de voet van de heuvel en streek met zijn hand eenmaal over de frisse aarde. En toen hij dat had gedaan, bloeiden uit de heuvel vele, vele witte lelien, die daar stonden as witte kaarsen in de schemering en geurden zo, alsof de hele aarde ermee beplant was.

En de man zei: "Ik kan je meegeven, wat je wilt, want mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Maar al het boze wordt op aarde sterker door het zwaard en zwakker alleen door de liefde. Neem dit in plaats van het zwaard. Het zal geuren, zolang je hart rein is, en met hem zul je al het kwaad overwinnen. Niet nu, niet morgen, maar aan het begin van de eeuwigheid. Want van alles, wat hemel en aarde voortbrengen, is er één het machtigste, en dat is de liefde."

En toen plukte hij met zijn hand één van de lelien daar waar het hart van de kleine zuster begraven lag, en gaf die aan de knaap en knikte naar hem en zei hem te gaan.
En de jongen ontving de geurende bloem aan haar lange stengel en hield die voor zich en ging langzaam over de donkere weide in het verdwijnende avondrood. En toen hij zich over de kelk van de bloem boog, schrok hij in gelukzaligheid, want het gezicht van zijn zuster keek hem aan, en haar lippen zeiden heel nachtjes. "Ga nu rustig je weg, want zo zal ik altijd bij je blijven, tot het einde der dagen."

En de verre fluit blies steeds en begeleidde de jongen die uittrok, om het kwaad uit de wereld te verdrijven.

Index