De man uit het moeras

Een vrouw had een dochter, dat een mooi kind was, maar ze had vanaf haar geboorte een ontwrichte heup, en de anderen kinderen noemden haar "hinkepoot". En wanneer zij huilend bij haar moeder kwam, schold die haar uit en vroeg spottend of de kinderen haar misschien "Zwanen danseres" moesten noemen. Want zij was een trotse vrouw en schaamde zich, een kind met een gebrek te hebben.

En het is de schuld van de moerasduivel, zij ze boos. "Toen ik in verwachting was, ging ik 's nachts over de heide, want één van de geiten was verdwaald, en daar stonden rechts en links dwaallichten om mij in het moeras te lokken. Maar ik nam een steen en gooide die onder de blauwe vlam. Toen schreeuwde er iets als een kind, en de stem van de man in het moeras riep van ver: "nu heb je één van mijn kinderen op de heup geslagen? Pas nu maar op voor het kind dat je draagt!

"En wie is de man in het moeras?" vroeg het kind.
"Dat weet niemand," antwoordde de moeder, geïrriteerd. "Het heet, dat hij een hut heeft diep in het moeras, en turf maakt, en dat hij eruit ziet als een onbehouwen mens. Maar niemand van ons heeft hem gezien, want het moeras is diep, waar hij woont, en de mensen geloven dat de dwaallichten de zielen van kinderen zijn, die hij in het moeras heeft gelokt en heeft opgegeten.

"Misschien is hij een arme man", zei de dochter zachtjes. Maar moeder was kwaad. "Je kunt er wel heen gaan en hem zijn haar van biezen kammen", zei ze. "Want hij heeft zeker geen haar als van gewone mensen."

En het kind bewaarde deze woorden in zijn hart, en omdat het steeds alleen bleef, om niet bespot te worden, dacht het dag en nacht aan de man uit het moeras, en dat één van zijn kinderen dezelfde nood had te dragen, waaraan het dan eigenlijk schuldig was. En het dacht zo vaak als het kon er over na of hij niet kon worden geholpen, en ook aan het kind, dat door de steen er ellendig aan toe zou zijn.

En toen de lente was gekomen, liet het kind de geiten, die het hoedde, vaak aan de rand van het moeras en waagde zich in de bruine verlatenheid, die nu ook groen werd net als de rest van het land, waarop onbekende bloemen bloeiden en waar boven de kieviet treurig zong. En langzaam begon het, met wilgentenen een veilig pad te maken, die het elke dag beproefde en zo kwam het altijd langzaam steeds dieper in de verlatenheid, en aan het begin van de zomer was het al zover gekomen, dat niemand het aan de rand van het moeras meer achter de hoge biezen en de kleine berken kon zien.

Toen was het meisje blij, om ver van de mensen te zijn en dat er niemand was, die het kon bespotten en "hinkepoot" kon roepen. En vaak zat het lang op één van de droge en vervallen heuvels van turf en keek uit over de heide en wenste, dat de man uit het moeras zou komen. En het was een beetje bang, omdat het niet wist of hij eruit zou zien als een mens of als een wolf.

Maar het zag hem niet, en alleen soms, in de vroege ochtend of laat in de avond, hoorde het een onbekende stem, die zo klagend over de heide riep als een roerdomp, en het kind beefde wanneer het de stem hoorde. Maar het begreep niet wat de stem riep of wilde.

En omdat het overdag niet in staat was, de man uit het moeras of één van de blauwe dwaallichten te zien, vatte het op een nacht moed, toen de volle maan op zijn deken scheen, kleedde zich zachtjes aan, opende met trillende vingers de houten klink van de deur en kroop stilletjes uit de vervallen poort.

Nog nooit had het de wereld gezien onder zo'n zilveren licht, en aan de rand van het moeras stond het voor een tijdje stil, vouwde de handen over het kloppende hart en keek achterom. De oude dennen stonden zwart alsof ze van metaal waren, maar van hun zwijgen leken zilveren druppels geluidloos in het moeras te vallen. De nevel boven het moeras glansde, en de uil op jacht naar muizen, wierp een zwarte schaduw op het bedauwde gras.

Maar het mooiste waren de sterren die boven het kind met duizenden glansden, en het stond daar voor een lange tijd, omdat het niet had geweten, hoe mooi de aarde was, wanneer de mensen sliepen.

Toen ging het langzaam het pad op naar het moeras, die het met wilgentenen had afgedekt. Het was nu anders dan bij dag. De kleine veen heuvels stonden daar als donkere bergen, de plassen waren als grote meren, en de biezen waaruit het kransen had gevlochten, staken als glinsterende lansen in het maanlicht.

Maar eindelijk, toen het meisje al diep in het moeras was, zag het naar links de blauwe vlammetjes, waarnaar het hart zo naar had verlangd. Ze lichtten niet ver van het pad, en zij zagen eruit, als maakten zij een rondedans. Maar er klonk daarbij geen vrolijk lied, en alles was stil en stom als een dodendans.

Toen trok het kind weer haar stoute schoenen aan en ging een paar passen van het pad af. Maar toen zuchtte de grond onder zijn voeten, en het zag in het maanlicht hoe donkere bellen met zilveren randen uit de diepte opstegen.

Toen weigerde het, bleef staan, voelde dat zijn voeten nat werden en zachtjes riep het: "Welk kind is mijn zuster, dat ik zijn heup omvat en het om vergeving vraag?" En toen het dat gezegd had, stopte de dans van de dwaallichtjes, en iedere vlam brandde stil, als een betoverde kaars onder het gras en de halmen.

Nogmaals riep het kind: "Welk kind is mijn zuster?" En toen hoorde het een verre, droevige stem zeggen: "Kom bij mij, opdat jij mij troost, en wij zullen je aanraken, opdat jij gezond mag worden, net als andere kinderen." "Maar welke weg moet ik nemen?" vroeg het kind.

De stem was nu veel dichterbij, heel dichtbij tussen het riet, en zei: "Ga rechtdoor, dan zal ik mijn armen uitbreiden om je vast te houden." Maar toen het kind nu de stem naderde, week de bodem onder zijn voeten, en wierp zich terug en schreeuwde luid van ontzetting.

Toen gingen alle blauwe vlammen met één klap uit, en alleen de zilveren nevel bewoog zachtjes en spookachtig heen en weer. Maar toen het kind al tot de heupen was weg gezonken en de handen vouwde voor het gebed voor de dood, stond een grote, donkere man in de biezen, die zijn geweldige hand uitstrekte, en het greep rond haar lichaam en aan zijn brede borst legde.

"Wat zoek je hier tussen de mijnen?", vroeg hij, en zijn stem was ruw als die van een wolf, maar niet onvriendelijk. Toen vertelde het kind, hoe het naar buiten was gegaan om zijn zuster kind om vergeving te vragen, en hoe het ook in stilte hoopte, de man uit het moeras te ontmoeten.

"En waarom wilde je hem ontmoeten?" vroeg de man.
"Omdat ik denk, dat hij een arme man is, omdat zijn stem 's ochtends en 's avonds zo droevig roept."
"En wat kan jou zijn verdriet schelen?" vroeg de man.
"Ik wil niet dat anderen verdrietig zijn," zei het kind, "omdat ik weet hoe pijnlijk dat is."
Toen keek de man het een tijdje aan, maar het kon zijn gezicht niet herkennen, omdat zijn donkere baard hem tot onder de ogen groeide. "Je hebt een zuiver hart," zei hij uiteindelijk, "in tegenstelling tot de andere mensenkinderen, en als je mij wilt dienen en nederig zijn, dan kun je bij mij blijven."

Dat wilde het kind graag. "Maar je mag mij niet "hinkepoot" noemen, zei het, "en je moet me vertellen, wat "nederig" is.
"Ik zal je niet "hinkepoot" noemen, maar "mensenkind", zei de man, "en nederig is alles wat je moeder niet is. Voor geen enkel werk te trots zijn alsmede voor geen enkel lijden. En niet denken dat je meer bent dan het grassprietje, die de dauwdruppel draagt."

Dit beloofde het kind, en de de man uit het moeras droeg het dwars door het moeras naar een rieten hut, die tussen een paar kleine berken en jeneverbessen stond, en op de rand van het scheve dak zat een grote uil. "Menselijke kinderen smaken goed" kraste ze hees en bewoog haar veren. Toen beefde het kind en herinnerde zich wat de mensen van de man uit het moeras vertelden.

Maar hij jaagde de vogel weg met zijn grote hand en troostte het kind. "Doe gewoon je plicht," zei hij, "en luister niet naar de herrie van de nacht." "Maar wie echt nederig wil zijn", vroeg het kind, "moet die zich niet laten opeten?" "Ja, dat zou hij moeten," zei de man.

In de hut brandde een kienspaan boven de haard, en de man maakte een rustplaats van bladeren, droogde en wreef het kind de voeten en bedekte het met lamsvellen. "Slaap goed," zei hij, "en wees niet bang als mijn gasten komen."

Toen lag het kind een tijdje wakker en vroeg zich af wat voor gasten de man wel kon verwachten 's nachts in het moeras, maar toen sloot het toch zijn ogen, nestelde zich onder de warme vellen en viel in slaap.
Het ontwaakte door een koele luchtstroom, zag dat de deur open stond en daarachter de mist en de sterren. Op de drempel zat de uil, die een patrijs op de kleigrond legde, boog en zei: "Voor de heer der levenden."

De man uit het moeras zat bij het vuur te roken uit een korte pijp en knikte alleen maar. - "Dat is een machtig man," dacht het kind en viel weer in slaap. Opnieuw ontwaakte het door een koele luchtstroom, zag de deur openstaan en daar achter de mist en de sterren waren al verder naar het westen gedaald. Maar op de drempel stond een vos, die een haas op de vloer legde, boog en hij zei: "Voor de heer van de doden. De man uit het moeras zat nog steeds bij het vuur, rookte en knikte alleen maar.

"Dat is een geweldige man", dacht het kind, was een beetje bang, maar viel weer in slaap. En weer ontwaakte het door een koele luchtstroom, zag dat de deur open stond en daarachter de mist en de sterren, maar de sterren waren al bleek en achter de mist stond een roodachtige gloed. Op de drempel stond een wolf, en hij legde een jong hert op leem bodem, boog en zei: "Voor de heer van hen die niet dood en niet levend zijn." De man bij het vuur knikte alleen maar.

"Dat is een vreselijke man," dacht het kind, trillend van angst, maar uiteindelijk viel het weer in slaap. Toen het wakker werd, stond de deur weer open, maar de zon stond al rood over de heide, had de mist weggejaagd en schitterde in alle dauwdruppels. De man uit het moeras stond voor de rustplaats, leunde op een zware schop en keek naar het kind. "Het is tijd," zei hij vriendelijk. "Maak nu de hut schoon zet water op en kook soep voor ons. En als je klaar bent, roep mij dan."

Zij deed zoals hij gezegd had, en toen zij klaar was, zag ze hem ver van de hut turf steken. Toen riep zij hem en zij zaten samen bij de deur, hadden hun kommen op hun knieën en aten. In de verte zag het kind het grote woud, waar het gewoond had en vroeg, wat de moeder nu wel zou doen, wanneer ze het kleine bed leeg vond.

"Waarschijnlijk zal ze naar het moeras gaan, en met stenen gooien", zei de man. ""Dat is zo haar aard." En hij zei haar de patrijs en de haas voor het middageten klaar te maken en niemand in de hut te laten zolang hij aan het werk is. Het kind gehoorzaamde, was ijverig en vrolijk, en van tijd tot tijd ging het naar buiten voor de hut en zag vol verbazing hoe mooi het moeras was, toen de zon scheen en de kievieten riepen. En er was niemand die het kon bespotten of uitschelden of slaan.

Toen zij nu eenmaal buiten stond en naar de man uitkeek, die in de verte turf stak, zag het plotseling, dat de biezen zich bewogen en een kind tussen de sprieten stond, die zo mooi was om te zien, maar zo doorzichtig, dat men door het lichaam de biezen en de jeneverbes struiken zag.

Het kind stak zijn witte hand op en wenkte en zei, toen het meisje dichterbij gekomen was: "Wat doe je hier in ons rijk?" Het meisje vertelde zijn verhaal. Het kind glimlachte op een geheimzinnige manier en zei: "Geloof hem niet. Vanavond zal hij zijn mes slijpen en jou slachten. Ook ons heeft hij geslacht en opgegeten, en je ziet dat wij geen lichaam meer hebben.

Toen werd het meisje erg bang, maar ze schold het kind uit. "Dat is niet waar," zei het. "Hij is goed, en hij heeft mijn voeten gedroogd, en hij zal me nooit kwaad doen."
Het kind glimlachte nog geheimzinniger en zei, "Verstop het mes! Het ligt achter de kachel op de vloer." Toen zwaaide het met zijn hand en verdween in de biezen, en toen zag het meisje dat het mank liep en dat zijn linker heup ontwricht was. Daar stond het heel verbijsterd en wist niet wat ervan te denken. En als in een droom nam zij mes en verborg het onder de lamsvellen.

's Morgens was de man uit het moeras bezig met de kudde en zat toen stil aan tafel, en het leek voor het kind, alsof zijn ogen nog triester waren dan anders. "Mis je iets?" vroeg het verlegen. Toen keek hij het treurig aan en zei alleen: "mensenkind...mensenkind..." En toen begon het kind hard te huilen, liep naar zijn bed, en trok het mes onder de lamsvellen vandaan en legde het op tafel. "Doe nu met me wat je wilt!" zei het huilend. "Als je maar niet verdrietig bent."

Toen legde de man zijn ruwe hand op haar haar en zei: "Waarom ben je bang voor mij? En waarom luister je naar wat de onaardsen tegen je zeggen? Ga nu lekker slapen en wees niet verbaasd over de gasten die bij mij komen." Toen snikte het kind nog een tijdje op zijn bed, en hulde zich in zijn lamsvellen, vouwde de handen en viel in slaap. Het werd wakker door een koele bries, zag mist en sterren in de open deur en op de drempel een oude, gebogen en vergroeide vrouw die een lang mes op de lemen grond legde en zei: "Zodat het dieper snijdt." De man uit het moeras zat bij het vuur te roken en knikte.

Het kind zuchtte een beetje, maar dacht: "Dat is niet voor mij," en viel weer in slaap. Opnieuw ontwaakte het door een koele luchtstroom en zag een dwerg met een puntige muts op de drempel, die een slijpsteen op de grond legde en zei: "Zodat het dieper snijdt." De man knikte slechts. Het kind zuchtte nog dieper, maar viel toen weer in slaap.

Maar voor de derde keer werd het wakker door de koele bries en zag een waterman op de drempel knielen, die een zilveren schaal op de grond zette en zei: "Opdat het bloed niet overstroomt." De man uit het moeras knikte. Toen zuchtte het kind zo diep dat het hoofd van de de man uit het moeras zich omkeerde en naar het bed keek, maar het was al in slaap gevallen.

De volgende ochtend toen het kind voor de drempel stond, was er weer beweging in de biezen, en het gezicht met de steelse glimlach was er weer. "Het was nog niet het goede mes", "maar vannacht is het goede gekomen en ook de schaal, om het bloed op te vangen. Wees nu maar bereid, kleine mankepoot!"

"Dat is niet waar", zei het meisje, "en je moet mij zo niet noemen zoals de mensen doen."
Toen glimlachte het kind weer, zwaaide met zijn witte hand en dook onder in de biezen. Maar het meisje plukte een hele arm vol vergeet mij nietjes, zette de blauwe bloemen in de zilveren schaal en versierde daarmee de eettafel.
Toen de man uit het moeras thuiskwam, verwonderde hij zich een beetje maar hij zei niets. Na de maaltijd ging hij bij het vuur zitten, nam de slijpsteen in de hand en begon het grote mes te slijpen, dat de vergroeide vrouw 's nachts had gebracht. En na enigen tijd draaide hij zich om en zei: "Jij kunt mij wel een beetje kammen, mensenkind? Niemand zorgt er voor mijn haar." En hij gaf het kind een grote kam van hoorn, die zo groot en zwaar was als een ijzeren tuin-hark.

Toen werd het kind bang, maar plotseling zei het: "En je hebt echt haar en geen biezen!" Toen draaide de man uit het moeras zich om en zei: "Waarom zou ik biezen hebben in plaats van haar?"- "Mijn moeder heeft dat gezegd." "Je moeder is een wijze vrouw, zei de man uit het moeras, "alleen ze heeft geen verstand, en dat is meestal het geval bij de mensen." En hij ging verder met het slijpen van het mes.

Toen het meisje het haar een beetje had gefatsoeneerd, nam het zijn eigen lichte kam en ging daarmee voorzichtig over het hoofd van de man uit het moeras.
"Zo mooi heb ik het lang niet meer gehad", zei hij en legde het mes opzij. "Je hebt een goede hand, mensenkind."
En daarna gingen ze rusten. Maar in de nacht kwamen de gasten weer, een slang met een gele vlek op de keel, een schildpad en een salamander. En ze legden een lange ijzeren spijker, en een hamer, en een zweetdoek op de vloer. En ze zeiden: alle drie: "Voor het laatste uurtje."
Het kind beefde van angst, maar de man uit het moeras knikte alleen, en toen viel het weer in slaap.
De volgende ochtend was het kind uit de biezen er niet, maar een ekster zat vanaf de vroege morgen op de schoorsteen van de hut, en zodra het meisje bezig ging bij de haard, zei het door de schoorsteen: "Je zuster kan niet meer komen, want gisteravond heeft hij haar geslacht en gegeten, en vandaag is het jouw beurt.

"Je liegt!",zei het kind.
"Ik lieg nooit," antwoordde de ekster. "Alle dieren in het moeras hebben het gezegd, de wolf en de uil, de vos en de slang. En voor haar dood dacht je zuster nog aan jou en heeft jou de spijker, de hamer en het doek gestuurd. Vanavond moet je hem vragen, of je hem nog een keer moet kammen, en dan moet je de spijker met de hamer in zijn hoofd slaan. Alleen daar is hij sterfelijk. En je moet zijn bloed opvangen met de zweetdoek en dan op je heup leggen. Dan zul je genezen zijn, en alle dwaallichten zullen worden verlost, en het moeras zal opdrogen en vruchtbaar worden en graan geven aan alle armen. Wanneer je het niet doet, zal hij je doden, en het moeras zal groter worden en alle hutten verslinden, en jouw naam zal voor altijd vervloekt zijn onder de mensen.

Toen gooide het kind de deksel van de schoorsteen dicht en knielde in grote nood bij de kachel neer en wist niet wat te beginnen, en bad tot z'n handen pijn deden.
Maar de ekster vloog heen en weer, kijkend door het raam van de hut en klopte met zijn snavel op de deur. "Spijker en hamer en als laatste het doek!"
Maar toen de de man uit het moeras 's avonds moe thuiskwam, vloog hij weg, zo laag tussen struiken en biezen, dat niemand hem kon zien.
"Is er iets gebeurd, mensenkind? vroeg de man uit het moeras en keek aandachtig naar het kind. Maar het meisje schudde haar hoofd, en ze aten stil hun boekweit grutten.
Na de maaltijd, zat de man uit het moeras bij het vuur en sleep opnieuw het mes aan de steen. En het kind vroeg stilletjes of het zijn haar weer zou kammen. De de man uit het moeras knikte, en het meisje stond achter hem en gleed zachtjes met de kleine kam door zijn wilde haar. "Waarom beeft je hand, mensenkind?" vroeg de man. "Ik heb het koud," zei het kind zachtjes. "Dan moet je aan iets goeds denken", zei de man, "dan zal je hart weer warm worden." Maar het kind keek alleen naar de spijker en de hamer, en het was voor hem alsof een grote kracht zijn handen trok naar deze beide dingen.

"Waarom laat je je kam zakken?" vroeg de man uit het moeras. "Omdat mijn handen moe zijn," zei het kind zachtjes. "Dan moet je ze vouwen voor een gebed en niet voor een steel van een hamer," zei de man. "Dan zul je weer krachten krijgen." Toen viel het meisje voor hem neer, omhelsde zijn knieën, en weende bitter. "Ik kan het niet, en ik wil het niet!" snikte het, en ook als ik deze nacht sterven moet." Toen legde de man uit het moeras zijn harde hand op zijn haar en zei: "Wees nederig, klein mensenkind, zoals ik je in het begin gezegd heb. Alleen nederig, niets meer, wat ook in de nacht mag gebeuren." En hij wikkelde het kind zelf in de schapenvellen, en vroeg of het ook warm was.

En dan zat hij weer stil bij het turfvuur, ondersteunde het zware hoofd in zijn handen en rookte. In die nacht waren er geen gasten, maar een rusteloze wind ging over het moeras, bewoog de biezen en loeide in de schoorsteen van de hut. Het kind luisterde een lange tijd, en toen zijn tranen gedroogd waren, beval het zijn hart aan alle goede geesten en viel stilletjes in slaap.
Het werd wakker van een koele bries, maar het was niet de open deur die het had gewekt, maar de de man uit het moeras stond aan het bed, had de lamsvellen opzij geschoven en hield het mes en de zilveren schaal in zijn handen. "Als je nu helemaal nederig bent, kan ik het doen," zei hij. "Doe nu alles wat je wilt, zei het kind met een steeds zachtere stem.

Toen schoof de man uit het moeras het grove hemd opzij en trok met het mes een diepe snee over de zieke heup van het kind, en toen het warme bloed begon te stromen, hield hij de zilveren schaal eronder en ving alles daarin op.
Het kind lag heel stil en maakte geen geluid. Toen doopte de man de zweetdoek in de schaal en legde die behoedzaam over de zieke heup, en op het doek druppelde hij een paar druppels uit een klein flesje dat hij uit zijn gewaad haalde. Toen legde hij de lamsvellen daar weer over en streelde het haar van het kind en ging terug naar zijn vuur.

Maar het kind ademde diep, en een grote gelukzaligheid begon langzaam zijn hart te vullen. Het probeerde nog zijn hoofd naar het vuur te wenden, maar het was al in slaap gevallen en sliep tot de zon door het kleine raam scheen.

De man uit het moeras was niet naar zijn werk gegaan, maar hield de katapult nog in zijn hand, en voor hem op de vloer lag de ekster en was dood. Toen kwam het kind uit bed, want de morgen soep was nog niet gekookt, maar toen het op zijn voeten stond, schreeuwde het luid, omdat de ontwrichte heup recht was en net zo gezond als de andere. En het knielde neer voor de man uit het moeras, omarmde hem met zijn armen en zei: "moeras man, lieve moeras man, je hebt mij niet vermoord, je hebt mij gezond gemaakt, en jij moet mijn lieve vader zijn."

Toen glimlachte de man uit het moeras en trok haar liefdevol naar zich toe. "Jij hebt mij vertrouwd", zei hij, "zelfs toen ze allemaal probeerden om je hart te vullen met wantrouwen. Ik moet je testen, maar jij was goed en nederig, en dus is alles goed geworden."

"Maar mijn zus?" vroeg het kind. "Wat is er met haar?" "Ze is niet je zus, mensenkind. Zij zijn mijn kinderen, allemaal blauwe vlammen, maar hun moeder was slecht, en ook zij zijn slecht van jongs af. Maar vannacht, toen je zei: "Doe nu alles met mij", zijn ze gedoofd en gezonken in het moeras. Want jij was nederig, en de nederigen verlossen de wereld."

En toen ze hun morgen soep hadden gegeten, nam de man het kind bij de hand en leidde het terug over de heide. "Jij moet nu terug naar je moeder," zei hij, "omdat zij om jou verdriet heeft, en zij zal nu goed voor je zijn, omdat je gezond bent."

Maar het kind huilde, en wilde niet van hem weggaan. Toen schudde de man uit het moeras z'n hoofd en zei: "Vertrouw nu verder op mij, mensenkind! Eens zal een prins voor je komen in een gouden wagen, en tot die tijd moet je niet bij een turfvuur zitten. Maar elke keer als de volle maan schijnt, moet je mij bezoeken en één nacht en één dag bij mij blijven. En als je een prinses bent, zal ik naar je toe komen en over jouw tuinen, bossen en moerassen waken. Dus moet je tevreden zijn."

En hij trok de lange spijker uit zijn kleed, die het kind in zijn schedel had moeten slaan, en toen hij er met zijn hand over streek, veranderde het in een zware gouden haarspeld. Hij stak die behoedzaam in het haar van het kind en zei: "Houd dit als aandenken, het zal je beschermen tegen al het leed. En als je het in je handen houdt, denk dan altijd dat het gemakkelijker is om onrecht te doen dan om onrecht te lijden, maar hij die wil genezen in de wereld, moet eerst lijden, veel lijden, zodat hij weet hoe het voelt voor de armen, die men dag na dag een spijker door het hart drijft."

En toen zwaaide hij naar het kind en liep langzaam over het moeras terug.



Index