En toen de rechter van Königsstadt, die een hardvochtig mens was, welgevallen aan hem had, toen hij eens met een kleine korf bessen bij hem kwam, en hem vroeg, of hij bij hem schrijver wilde worden, zag hij zichzelf al in fluweel en zijde door de straten wandelen en nam met hart en ziel de handel aan.
Toen zag de rechter al spoedig, dat hij een pientere vogel in zijn nest had gebracht, en toen de rechter het volk met tangen knijpen liet, dan wilde de jongen, dat de tangen gloeiend waren. En wanneer de rechter een koe aan arme mensen verpandde, dan wilde de knaap ook nog de ketting en de melkemmer daarbij nemen, waardoor het volk hem spoedig meer haatte dan de rechter zelf en hem een schorpioen noemde, die slechts zijn eigen gift broeide.
Maar dat deed de jongen niets. Hij leerde spoedig dat er bij elke handelsovereenkomst goud tussen de partijen lag, en men moest alleen maar slim zijn het uit de gebalde handen te halen. Wanneer men beloofde, voor de aangeklaagde op te komen of zijn transactie te bespoedigen, dan legde deze gemakkelijk een goudstuk in de kleine hand van de jongen, en wanner het later bleek dat het beloofde niet werd waargemaakt, dan gaf de harteloze rechter de schuld aan de koning, die van geen genade wilde weten, of het was een ongelukje geweest en niets meer.
Nu handelde de jongen niet meer met spijkers of lompen, maar met de angst en vertwijfeling van mensenharten, en wanneer hij dan 's avonds zijn schat met zijn handen omwoelde, klonk het niet meer naar koperen centen, maar naar echt goud, en zij fonkelden als die van een ekster, wanneer die een zilveren lepel in zijn nest bracht.
Dat ging zo door, tot de rechter op een nacht op één van zijn duistere wegen gedood werd. De koning tierde van woede, en de schat van de jongen groeide en groeide, want vele onschuldigen werden aan de ketting gelegd, en de jongen liet iedere vrijheid duur betalen. En tenslotte benoemde de koning de jongen, die nu volwassen geworden was, hem tot eerste rechter, omdat er niemand in het rijk was, die met een dergelijke strengheid over de wetten waakte.
Zo was hij hoger gestegen, dan hij in zijn dromen had gedacht, en toen het perkament met zegel hem was overhandigd, maakte hij zich op een avond op, om zijn ouders weer te zien, die hij al bijna was vergeten en op wie nu een sprankje van zijn roem zou vallen.
Hij deed twee goudstukken in zijn zak, keerde ze echter voor de deur nog eenmaal om en legde één weer terug bij zijn schat. De mensen die voor de deuren zaten, stonden snel op, toen zij hem van verre zagen, en gingen snel hun huizen binnen. Hij zag dat, maar het verheugde hem, de angst maakte de straten vrij, en spoedig ging hij langzaam langs de stroom, aan wiens oever de ouderlijke hut stond. Het had lang het water niet gezien en het groene gras, de vogels, die zich in het riet wiegden, en de roodachtige zon, die op alles scheen. En hij bleef staan en rekende uit, hoeveel jaren er voor bij waren gegaan, toen hij hier met blote voeten en arme kleren had gelopen. Een ogenblik lang leek het hem, alsof het hart hem zwaarder was als anders, maar dan glimlachte hij weer voor zich heen, telde in zijn gedachten opnieuw zijn schat en bedacht, hoe vele jaren hij nog nodig had, om voor hem een paleis te kunnen bouwen en daarin als een koning zou leven.
Zijn ouders zaten op de bank voor de hut, de moede handen gevouwen, en keken uit over de stille stroom. Hij groette hen vrolijk en uit de hoogte, want zij waren zeer arm gekleed, en hun vingers waren krom van hun dagelijks werk. Zij dankten hem stil, maar bleven over het water kijken, als waren er slechts een paar minuten voorbij, sinds zijn vertrek, en geen lange jaren.
Hij ging tussen hen in zitten, en vader schoof een eindje op, alsof hij het mooie kleed van zijn zoon niet wilde aanraken. De rechter voelde zich onbehagelijk, en daarop haalde hij het goudstuk uit zijn tas, legde het op de palm van zijn hand, zodat de ondergaande zon zich daarin spiegelde en zei: "Dit heb ik voor u meegebracht."
De ouders wierpen een vluchtige blik op het goud, en de vader zei: "Neem het maar weer mee. Ik wil geen bloedgeld onder mijn dak." De moeder echter nam zijn andere hand, streelde die met haar harde vingers en zei zachtjes: "Jij arme ziel..." Toen wist hij niets meer te zeggen, keek nog een beetje om zich heen, snakte wat over zijn ambt en nam toen afscheid.
Op de thuis weg was hij toornig, en toen hij zich nog eenmaal omkeerde, zag hij zijn ouders daar nog steeds zitten, de handen gevouwen, de blik op het water gericht. Net alsof er niemand was geweest dan de echo van een houthakker in het verre woud.
Pas toen hij het goudstuk weer in zijn zak voelde, werd hij vrolijk en lachte de hele weg als een kinderlijke dwaas. Niet lang daarna werd een goochelaar bij hem voorgeleid, die op markten zijn beroep uitoefende, met de aanklacht, dat hij van een boer het vee had betoverd, waardoor het onvruchtbaar was geworden, ook was hagel over het gerijpte koren getrokken en op een pasgeborene was een wijnvlek op het voorhoofd aangebracht.
De rechter keek onverschillig naar de man, als iemand, die zeker van de brandstapel was, maar toen kon hij plotseling zijn blik niet meer van hem afwenden. Hij was een magere man met een scherp gezicht, en zijn donkere ogen waren zo vol vuur en verslagenheid, dat zij nog bij gesloten oogleden leken te gloeien.
De rechter, die het vreemd te moede was en die een zorgeloos glimlachen rondom de lippen van de man meende te ontdekken, vroeg hem of hij wist, dat de dood op de brandstapel voor hem vaststond. De goochelaar glimlachte en antwoordde, nog is hij niet zo arm, als de heer te denken scheen. "Wat bezit je dan jij grootheid?" vroeg de rechter. Toen haalde de man een kleine, zilveren staaf uit zijn kleed, raakte de inktpot van de rechter aan, waarin de ganzenveer nog stond, en toen hij de staaf weer terugtrok en in zijn kleed stopte, was de schitterde inktpot puur goud.
De rechter strekte zijn trillende hand uit, tilde de inktpot op en voelde, dat hij zwaar geworden was als ijzer. "Wat betekent dat?" vroeg hij met een hese stem, en de goochelaar zag, dat zijn ogen fonkelden. "Het betekent, mijnheer", zei hij deemoedig, "dat deze staaf alles, wat het aanraakt, in goud verandert. Maar alleen dode dingen, geen mensen of dieren. En omdat men hem voor mijn dood toch weg zal nemen, en het voor mij geen nut meer heeft, zo kan ik het misschien aan mijnheer de rechter schenken, wanneer mijnheer de rechter, mij het leven schenkt."
"Geef haar hier!" zei de rechter en raakte met zijn ganzeveer de staaf aan. Deze glansde geweldig, en de rechter woog haar verrukt in zijn hand. "En waarom ga je dan naar allerlei markten, als je zoiets bezit?" vroeg de rechter wantrouwend. "Goud is voor mij als zand voor kinderen", antwoordde de goochelaar, "en ik heb nog andere zaken dan dit." "En is er verder niets mis mee?" vroeg de rechter. "Geen val, geen adder onder het gras, die je mij verzwijgt?" "Er is slechts één ding", antwoordde de goochelaar, "dat de staaf zijn kracht verliest, zodra hij er genoeg van heeft."
Toen lachte de rechter, verborg de staaf in zijn kleed en zei: "Maak dat je wegkomt en zorg ervoor dat je uit dit land verdwijnt!" De goochelaar boog en verdween. De rechter echter liet de beide getuigen halen en strafte hen ieder met een goudstuk, omdat zij een vals getuigenis jegens een onschuldige hadden afgelegd. En toen sloot hij de zittingsdag, verborg de inktpot en de ganzeveer en ging naar huis. En hij liep zo hard, dat de mensen, die hem stiekem nakeken, elkaar toe fluisterden, waarschijnlijk ligt er een rijke man op sterven en heeft de rechter haast om het testament te bemachtigen om het een beetje te veranderen.
In zijn huis sloot de rechter alle deuren, haalde de staaf uit zijn kleed en keek met begerige ogen om zich heen. En het eerste, wat hij zag, was de zware eikenhouten tafel, die voor zijn voeten stond, hij beroerde het donkere blad met de zilveren staaf en fluisterde bevend: "Verander je!"
En in een ogenblik stond er een gouden tafel in de kamer, die fonkelde vanaf het grote blad tot de zware voeten, en toen de rechter hem probeerde op te tillen, stond hij zo stevig vast, alsof hij met ijzeren banden aan de bodem was vast gesmeed.
Toen wierp de man zich op de vloer, hief de armen omhoog en jubelde, als was hij een kind en het hemelrijk uitgebreid voor zijn handen lag. Nu zou een andere man waarschijnlijk zijn ambt hebben neergelegd en een gouden huis hebben gebouwd, om in glans en heerlijkheid zijn jaren door te brengen. Maar de rechter, die de armoede uit zijn kindertijd niet vergeten had, deed niets van dat alles. En hoewel hij nu in een gouden bed sliep en aan een gouden tafel zat en van gouden borden at, ging hij verder, net als vroeger, met het volk te onderdrukken, en wanneer een niet juiste uitspraak hem slechts één goudstuk opbracht, dan legde hij die zorgzaam bij zijn schat, als was het het eerste en enige en al kon hij niet in één ogenblik zijn hele huis van de zolder tot de kelder in goud veranderen.
En toen na de vele regens en onweders een grote hongersnood uitbrak in het land, zond hij dienaren van boerderij naar boerderij en kocht al het koren op, dat in zakken en opslagplaatsen nog voorhanden was, en bewaarde het in gewelven en liet, toen het volk zich alleen nog maar voedde door wortelen en boomschors, elke zak met koren tegen goud afwegen en was nu voor het eerst in zijn leven blij en dacht aan zijn ouders als armzalige mensen, die nooit hadden geweten, wat zij in hem bezaten.
En toen de nood op zijn hoogst was en er gefluisterd werd, dat ouders, die in de eenzaamheid leefden, zo hier en daar hun kinderen hadden geslacht en gegeten, werd op een dag een jonge maagd bij hem voorgeleid, die in één van de zakken, die hij tegen veel goud had verkocht, een gat gesneden had en er een handvol koren uitgenomen en voor haar moeder, die op sterven lag, een enkel brood had gebakken.
Zij was een mooi meisje, in een armoedig, zwart gewaad gekleed, en zij stond zonder vrees voor hem en keek hem recht in zijn ogen. "Weet je", vroeg de rechter, "dat jij door een bijlslag zult worden gedood?" "Het is beter onder een bijlslag te sterven", zei het meisje, "dan onder een rechter te leven, zoals jij er één bent!" "En wat ben ik voor een rechter?", vroeg hij honend en speelde met zijn gouden pen. "Jij bent een verachte", antwoordde het meisje, "en de kinderen in de wieg vervloeken je." "Zo mag je mij ook vervloeken", zei de rechter, "wanneer je onder de bijl knielt. En vanavond zal dat gebeuren." Zij knikte en werd afgevoerd.
De rechter was vrolijk als altijd, maar de hele lange dag volgden hem de ogen van het meisje, strenge en treurige ogen, anders dan hij ze ooit gezien had. En toen hij 's avonds voor zijn gouden tafel zat en de gouden borden waren weggeruimd en hij de grote kamer rondkeek, waar alles fonkelde en glansde, was hij plotseling al dit goud meer dan zat en meende, wanneer dit alles uit edelstenen bestond, dan zou dat een mooie afwisseling zijn en kon het leven nog eenmaal opnieuw beginnen. En toen hij in gedachten de zilveren staaf uit zijn kleed trok en in gedachten de zoutkorrels beroerde, die verspreid over de tafel lagen en sprak: "verander je!", bleven de zoutkorrels, wat zij waren, wit en stil, en een verlammende ontzetting overviel hem.
Hij sprong op en legde de staaf bij het weinige, dat nog geen goud was geworden, maar het bleef onveranderd, en de toverij was verdwenen. Toen herinnerde hij zich de waarschuwing van de goochelaar, verging van toorn en vertwijfeling, bedacht toen, dat hij genoeg had en door zijn ambt dagelijks nieuw goud kon verwerven, en ging eindelijk naar bed, moe en verstoord, maar toch nog vol nieuwe hoop.
In zijn eerste slaap leek het hem alsof hij de "Arme zondaar klok" hoorde luiden en alsof de ogen van het meisje uit de verte naar hem keken, maar hij verdreef deze gedachten, trok de gouden deken over zijn ogen en sliep nu werkelijk in.
Hij kon een paar uur geslapen hebben, toen er zachtjes aan zijn kamerdeur werd geklopt, en hij werd uit verwarde dromen wakker en riep: "Kom binnen". Er werd nog een keer geklopt, en pas toen hij weer geroepen had, ongeduldig en bijna toornig, opende de deur zich geluidloos, en in een zwak licht, dat als nevel in de maneschijn was, stond het meisje in haar armoedig kleed en wenkte hem zachtjes met haar witte hand.
De rechter zat nu rechtop in zijn bed en staarde naar het meisje, terwijl een koude rilling tussen de schouderbladen naar beneden gleed. Het waren dezelfde strenge en treurige ogen, hetzelfde blonde haar, hetzelfde armoedige kleed. Maar om de hals had zij een fijne rode ketting, uit kleine koralen gevlochten, en deze ketting had zij 's morgens niet gedragen.
Toen hief de rechter zijn gevouwen handen en steunde: "Wat wil jij van mij? Heb erbarmen met mij!" Maar zij bleef maar met haar witte hand wenken, en dus wierp de rechter een kleed en een mantel over zich heen en volgde haar met trillende knieen. Buiten scheen de volle maan op de straat, en de huizen en bomen wierpen zwarte schaduwen, die als uit donker metaal waren gesneden. Maar terwijl zijn schoenen luid op het wegdek klonken, liep het meisje geluidloos voor hem uit, en hij zag ook, dat er geen schaduw was.
Het gruwelde hem, maar zodra hij staan wilde blijven, hief zij haar witte hand, en moest hij volgen, als trok zij hem. Zo gingen zij langs de rivier, waar de mist glanzend over de weiden lag, aan de hut van zijn ouders voorbij en in het grote bos, waarin hij als kind bessen en paddestoelen had verzameld. En toen zij steeds dieper het bos ingingen, waaruit de hoge stammen als zuilen stonden, zag de rechter in de verte een helle lichtglans, die als een tweede maan tussen de bomen stond, en het werd hem licht om het hart, toen hij meende dat zij nu vanuit de duisternis in een open plek kwamen, waar misschien mensen om een vuur zaten.
Wel kwamen zij op een open plek, waar slechts donker mos de bodem bedekte, maar het licht dat de rechter gezien had, was geen vuur, maar kwam van duizenden en duizenden kleine kaarsen, die stilletjes brandden, de één naast de ander, en het was als een groot kerkhof, waar men elk graf met een gedenkteken versierd had. Achter de kaarsen echter, waar de hoge donkere bomen weer opstegen in de nacht, zag de rechter drie geweldige kruiken naast elkaar staan, die zo hoog waren, dat zij bijna tot de toppen van de dennen reikten, en waren roodachtig van kleur, dat als koper schitterde.
Toen schrok de rechter, zijn voeten wilden hem niet meer dragen, en hij vroeg het meisje, wat dit allemaal betekende. En voor de eerste keer opende het meisje haar bleke lippen en zei: "De kaarsen, die je ziet, zijn de zielen van allen die door jouw hand en door jouw woord het leven lieten, wil jij ze tellen?" Toen viel de rechter op zijn knieen en weende: "Meisje", snikte hij, "zoveel kunnen het niet zijn." Zij keek hem zwijgend aan en keek toen naar het veld met kaarsen. "Een grote oogst", zei ze toen. "Meer dan je vader aan halmen in zijn hele leven heeft gesneden. Ja, jij was waarachtig een machtige rechter. "De wet", snikte de rechter, "de wet was het, lief meisje." "Ja, het was zeker een machtige wet", zei zij zacht, "dat in een machtige hand viel. Een wet, dat slechts goud kende of de dood."
De rechter zweeg en staarde met blinde ogen in de duizend kleine vlammen, die zo stil branden als in een grote zaal met doden. Hij hoorde de dauw van de bomen vallen en een heel verre roep van een vogel over de stroom en het was hem, alsof het alles een boze droom was, die voorbij zou gaan met het morgenrood. Maar zijn hart zei hem, dat het anders was.
"En de drie kruiken", zei hij na een poosje, toen hij het grote zwijgen niet meer verdragen kon. "Wat betekenen die kruiken?" Het meisje wenkte hem, en zij gingen om het veld met kaarsen heen, tot aan de rand van het grote bos. De gewelfde wanden van de kruiken leken de rechter tot in de hemel te reiken, toen hij aan hun voeten stond. "Zet de ladder er tegen aan en klim naar boven!" zei het meisje. De rechter bukte zich en nam de lange ladder, die in het gras lag, die was zo licht, alsof het uit spinrag was geweven. Hij zette die tegen de welving van de eerste kruik, die zo breed was als een groot wagen rad.
"Doop je hand erin", zei het meisje, "en breng die aan je lippen!" De rechter deed het, en de hand smaakte naar zout en was warm. Hij ging naar beneden en leunde met zijn hoofd tegen de ladder, zo moe was hij. "Wat is dat?" vroeg hij zachtjes."Dat zijn de tranen, die vanwege je rechtspraak zijn vergoten", antwoordde het meisje. Opnieuw viel de rechter op zijn knieen en keek naar de kruik omhoog, waarin hij zijn hand had gedoopt. "Meisje", zei hij, zoveel kunnen het niet zijn, niet zoveel!" Zij keek hem zwijgend aan. "Een zee", zei ze toen, "een hele zee. En de meesten zijn tranen van kinderen. Ja, je was zeker een machtige rechter." Toen wees zij op de ladder en zei hem bij de tweede krijg naar boven te gaan. "Doop je hand daarin", zei het meisje, "en breng die naar je ogen!" De richter deed zo, en hij zag, dat de kruik met tarwe korrels was gevuld. "Wat is dat?" vroeg hij zachtjes, toen hij weer beneden stond. "Dat is het brood, dat jij van de armen gestolen hebt", antwoordde het meisje. En weer viel de rechter op zijn knieen en weende. "Meisje", zei hij, "zoveel kan het niet geweest zijn, niet zoveel." Zij keek zwijgen naar hem. "Een veld", zei zij toen, "vele velden. Een heel land, want jij was zeker een machtige rechter."
De rechter klom bij de derde kruik naar boven, maar dat ging zo langzaam, als droeg hij al het koren, dat hij gezien had, op zijn schouders. In de kruik glansde het rood, en hij week vol afschuw terug. "Doop je hand in de kruik", zei het meisje beneden, "en breng die aan je lippen!" De rechter deed het, en zijn hand smaakte zoet en warm. Hij viel bijna van de traptreden naar beneden, zonk op zijn knieen en vroeg zachtjes: "Wat is dat?" "Dat is het bloed, dat jij vergoten hebt", zei het meisje. Toen schreeuwde hij met een verschrikkelijk verdriet. "Niet zoveel!", lief meisje! "Zoveel kan dat niet zijn!"
"Jij hebt gelijk", zei ze zachtjes en legde haar hand op de dunne rode snoer, die zij om haar hals droeg. "Want ik heb dit vergeten." En toen zij het gezegd had, was het, alsof de rode snoer uit elkaar viel, en dikke bloeddruppels vielen van haar witte hals in zijn hand. Toen verborg de rechter zijn gezicht in het gras. "Wat moet ik doen?" steunde hij. "Lief meisje, zeg mij, wat ik doen moet."
Toen greep zij in haar zwart gewaad en haalde er twee kleine bekers en een kleine aarden schaal uit. Die gaf zij hem en zei: "Vul deze bekers met tranen en deze met bloed uit de beide kruiken, en de schaal vul je met tarwekorrels. En haast je dan en loop naar één van de hutten, waarover jij recht gesproken hebt. Doe de tranen in het water, dat zij drinken, en de beker met bloed in het brood, dat zij bakken. En doe de tarwekorrels in de pan, die op het vuur staat. En pas op, dat je niets van dit alles morst. Heb jij mij begrepen?" De rechter knikte.
"En wanneer je dat gedaan hebt", ging het meisje verder, "dan kom je terug en vul je de beker en schalen opnieuw en loopt naar de volgende hut, waarover jij recht hebt gesproken. En doe zo, tot de drie kruiken leeg zijn. Het zal je niet aan hutten ontbreken, want jij was een machtige rechter." Toen schrok de rechter zich dood en wrong zijn handen voor haar. "Lief meisje", smeekte hij "zie je dan niet, hoe klein de beker en schaal zijn en hoe onvoorstelbaar groot de kruiken zijn? Moet ik dan duizend jaar zo lopen en steeds maar vullen en steeds weer uitgieten?"
Toen keek het meisje treurig naar hem en zei: "Weet je dan nog niet, dat duizend jaren van rouw één ogenblik zijn jegens één enkele traan en één druppel uit een mensenhart?" Toen nam de rechter zwijgend de beker en de schaal uit haar hand, zette de ladder na elkaar tegen de kruiken, vulde de kleine vaten en hield ze behoedzaam in zijn handen. En voordat hij 's nachts op weg ging, keek hij nog eenmaal naar het meisje en zei zachtjes: "Bid voor mij!" En toen hij dat gezegd had, loste de donkere, treurige gestalte zich op, en waar haar voeten hadden gestaan, brandde een nieuw helder licht met stille vlammen op het groen mos.
Toen maakte de rechter zich gereed en liep eerst tot de hut waar het meisje gewoond had, en dat was ver van hier aan de andere kant van de stad. En zo liep hij de hele nacht. En vele dagen en nachten lang, duizend en tienduizend en nog duizendmaal meer. Overdag zag niemand hem, maar in de nachten zagen velen hem, die onderweg waren of nog moe voor hun hutten zaten. Zij zagen zijn fladderend kleed en zijn uitgestrekte handen, waarin hij de beker en de schaal hield en zijn smartelijk gezicht.
En zij hoorden zijn hijgende adem en de woorden, die van zijn dorstige liepen vielen en het waren steeds dezelfde drie woorden: "Jij arme ziel....jij arme ziel."
Dan werden de kinderen huilend wakker uit hun eerste slaap en riepen om hun moeder, en moeder nam ze aan haar hart en streelde hen en fluisterden met witte lippen: "Stil, de rechter brengt zijn recht terug." En dan sliepen de kinderen weer rustig in.