Er was eens een knaap, die kind was van rechtschapen mensen. Hij was echter een kind dat niet van werken hield. Zwierf alleen maar over de heide, lag in het gras en keek naar de wolken, meende steeds feeën en mannetjes met schatten te zien, om daarna een leven in heerlijkheid te leiden, en praalde luidruchtig over dingen die hij slechts in dromen had gezien, en van grote daden, die hij éénmaal zij zal volbrengen. Zo dat zijn ouders verdriet van hem hadden en hem een slecht einde voorspelden.

Maar hij wuifde alleen maar met zijn hand bij dergelijke praatjes, alsof hij alles in de wind sloeg, floot zijn lied en maakte zich op om de eerste de beste mogelijkheid te gebruiken door een gat in de heg ervan door te gaan om op vogeljacht te gaan of naar iets anders waar hij zin in had.
Bracht hij eens een bonte kiezelsteen naar huis, dan legde hij die 's avond voor zich op de eiken tafel, bekeek hem aan alle kanten en pochte hij, dat er niet veel weken voorbij zouden gaan, dat hij hem in goud zou veranderen. Was het een vogel, die hij gevangen had, al zou het ook een vleugellamme kraai zijn, dan stond hij peinzend voor de gevlochten kooi, en beweerde, dit is een paradijsvogel, en wanneer hij dat niet was, dan zou hij hem na korte tijd daarin veranderen. En was er een krom stuk blik, die zigeuners verloren hadden of hadden weggegooid, dan poetste hij die net zolang met water en zand, tot het armzalig glansde, en meende hij dat het niet uitgesloten was, dat hij eens een koningskroon zou dragen.

Moeder lachte hem uit als zijnde een nar, waarvan zij niet begreep hoe zij eraan was gekomen, vader echter zei slechts: "Pas maar op dat je niet eenmaal een strop om je hals krijgt en aan de galg omhooggetrokken wordt. Toen vond hij dat zijn ouders maar echt domme mensen waren en dat het hoog tijd zou zijn, hen te tonen, dat hij uit ander hout was gesneden.
Zo verging het ene jaar na het andere, en de snorharen begonnen al te groeien, toen hij op een dag over de heide zwierf, zo ver was hij nog niet eerder geweest, toen hij plotseling van ver een wonderlijk geluid van klokken hoorde, in drie tonen, die elkaar afwisselden, maar onregelmatiger dan echte klokken, soms snel na elkaar en soms in lange pauzes.

Toen begon zijn hart sneller te kloppen, alsof zijn grote uur gekomen was, en hij volgde de tonen snel, van de ene jeneverstruik naar de andere en van de ene kleine berk naar de volgende, opdat niemand hem zou zien. En daar hij met dergelijke dingen wel vertrouwd was, zo belandde hij ongezien bij een diepe kuil in de heide, sprong zachtjes naar beneden en stak zijn hoofd langzaam uit boven de bloeiende heide.
Toen bleef zijn hart bijna stilstaan van verwondering en verrukking, want voor hem, op een vlakke zandvlakte, zag hij drie dwergen met lange baarden en puntmutsen, die hadden ieder een kogel voor zich liggen, zo groot als een kleine kindervuist, en met deze kogels speelden zij een vrolijk spel, zodat ieder die zijn kogel over het zand rolde daarmee de andere kogel probeerde te raken. En iedere keer wanneer een kogel de andere raakte, gaf dat een diep en heerlijk geluid, alsof er een grote klok werd geluid.

De ogen vielen de jongen bijna uit zijn hoofd, met grote begeerte staarde hij naar de rollende en glimmende kogels, en hij had nauwelijks aandacht voor de dwergen, waarnaar hij toch jaar in jaar uit met hartstocht en heimwee had gezocht. Hij lag als in een droom, de handen om de heide geklemd, en dorst nauwelijks uit angst te ademen, als kon het alles oplossen en in het niets verdwijnen.
Maar toen rolden bij een bijzondere harde gooi twee van de kogels ver de heide in, terwijl de derde, aan de kant getroffen, zachtjes tot aan de rand van zijn kuil belandde. En toen de dwerg snel naar de verdwenen kogels ging zoeken, strekte de knaap heel stiekem zijn hand uit, greep de kogel met trillende vingers en kroop als een slang er snel vandoor, lang voordat de kleine mannen het verlies hadden bemerkt. Toen liep hij keihard over de heide, steeds nog van bosje naar bosje, alsof hij nu al de koningskroon droeg en alleen nog een rustig plekje nodig had, om hem op zijn jonge hoofd te zetten.

Thuis verborg hij de gouden kogel in de schuur onder het brandhout en deed alsof alles was als altijd. Doch zijn moeder zag hem van opzij onderzoekend aan en vroeg hem, of hij een geest was tegen gekomen. Dan lachte hij en zei: "Ja, een gouden!" En ging de tuin in om een klusje te doen.
's Avonds echter, wanneer hij meende, dat zijn ouders bij de kachel zaten, haalde hij stiekem de kogel uit zijn schuilplaats, legde die eerst in de ene en dan in de andere hand, rolde hem een stuk over de vloer en greep tenslotte een kleine hamer, omdat hij er vreselijk naar verlangde, de wonderlijk kogel weer te horen.

Maar toen de hamer op de gouden kogel sloeg en de lucht dreunde van een diepe toon, gebeurde er iets verschrikkelijks, zodat hij de kogel liet vallen, als was zij van vuur, en hij er verstard als een stenen zuil bijstond. Toen op hetzelfde ogenblik verhieven alle dieren in de stallen hun stem, zo luid en doordringend, alsof de havik of de wolf onder hen verbleef. Het paard hinnikte, de koe loeide, de geiten mekkerden, de haan kraaide, en de kippen schreeuwden, alsof men hen de veren uittrok.

Het meest verschrikkelijke was, dat vader en moeder, die nog eenmaal uit huis waren gekomen, om naar de akkers om te zien, daar, waar zij stonden, als betoverd begonnen te dansen, als waren zij nog in hun bruidstijd.
Toen ontzette zich de jongen en stootte met zijn voet de kogel stiekem onder de brandnetels, en toen de laatste toon in de verte wegstierf, hielden alle vreemde wezens plotseling op. Alle dieren waren stom als in het diepste van de nacht, en vader en moeder stonden stil, wisten zich het zweet van het voorhoofd en de droom uit hun ogen en keken elkaar radeloos en verstoord aan.
Zij vroegen de jongen, maar hij wist van niets, had geen geluid van klokken gehoord, niets gezien, niets vernomen, en het had hem ook niet de lust gegeven om te gaan dansen.

Toen keken ze op een vreemde manier naar hem, als was hij een kind van een vreemde, door de onderaardsen voor hun deur gelegd, en gingen stil het huis weer in. Moeder berookte de keuken met takken van de jeneverbes, die zij in het vuur hield, en vader maakte een extra slot op de deur met een sterke grendel.
De jongen echter lag lang wakker en staarde naar de volle maan, die langzaam langs het kamerraam voorbij gleed. "Zij hebben ze betoverd, als straf voor mij", dacht hij, "en zij hopen, dat ik die nu snel terugbreng. Maar zo slim als een dwerg ben ik ook, en waarschijnlijk nog wat slimmer. En zij hebben vergeten mij ook te laten dansen, toen ik op de kogel sloeg, en dat hebben zij erg dom gedaan"
Een paar dagen liet hij de dingen op hun beloop, verborg de kogel in de heide en nam dan op een morgen afscheid van zijn ouders met een grote draagkorf op zijn rug. Hij kon nog wel een poosje wegblijven, dacht hij, en misschien wat mee naar huis brengen. Ook de nietsnutten vielen soms wel iets toe.

Hij haalde de gouden kogel uit zijn schuilplaats en ging op weg naar de Koningsstad, omdat hij wist, dat daar marktdag werd gehouden. 's Nachts sliep hij een beetje in de heide, de kogel onder zijn jas verborgen, en in de vroege ochtend bevond hij zich al onder de mensen, die van heinde en ver kwamen om de wonderlijke dingen te bekijken, die men verkocht.
Hij ging van het ene einde van de markt naar het andere einde, heel langzaam, alsof hij iets bijzonders zocht, en prentte zich goed in, waar de dingen lagen, die hij het meest begeerde. Vruchten en geurend gebraad, wijn en gebak, sieraden en kunst en speelgoed. En toen hij alles goed wist, zodat hij in het donker daarna zou kunnen grijpen, nam hij de kogel stiekem in de linker hand en sloeg met de kleine hamer tegen de gouden welving, zodat het van alle huizen en paleizen weerklonk.

Toen leek het wel alsof een wilde tovenaar zich op de hele marktplaats gestort had of alsof de jongste dag was aangebroken. Alles wat aan vee naar de markt was gedreven en een stem had of slechts een stemmetje, begon uit alle kracht te roepen, zodat de muren dreunden en de vlaggen en wimpels als in een stormwind waaiden. Wat er echter aan mensen aanwezig was, begon te dansen op wilde maten heen en weer. De boer en de boerin, die boter en honing in grote korven en kruiken naar de markt hadden gebracht, dansten. De herder en zijn vrouw, die wol verkochten, de visser, die karpers en snoeken bewaarden. De boer en de stedeling dansten, soldaten en priesters, vuurvreters, en sterren wichelaars, groot en klein, arm en rijk, ja zelfs de kinderen in de wieg hieven de armen omhoog en kraaiden en juichten naar harte lust.

Alleen de jongen stond stil en keek met een licht gruwen naar de uit zijn voegen geraakte wereld. Maar dan schudt hij met een spottende glimlach zijn hoofd, en terwijl hij opnieuw een slag op de kogel geeft, zodra het geluid in de verte uitdooft, laadt hij zijn korf vol met allerlei heerlijke dingen, die hij had uitgezocht, en wanneer de gezichten van de beroofden zich bij het dansen onmachtig van toorn vertrekken, maakte hij een lange neus en sloeg nog ijveriger met de kleine hamer op de betoverde kogel.

En pas als de gestolen schatten over de rand van de draagkorf kwamen, hief hij hem steunend op de rug, knikte de dansers toe en ging langzaam door hun rijen richting de heide en het bos. En pas toen hij in volle zekerheid was, liet hij de vermoeide hand met de hamer zakken, ging liggen in het warme mos en begon naar hartelust te smullen en te drinken, alsof hij vier weken vasten achter de rug had. En nadat hij een paar uur geslapen had, ging hij weer op pad en wandelde de hele dag en nacht, omdat hij niet wist wat hem te wachten stond, wat voor gezichten zijn ouders zouden trekken.
Maar het ging zoals hij gedacht had, want zijn moeder, in plaats van in haar handen te slaan, keek met treurige en de vader met duistere ogen naar de heerlijkheden, die de eiken tafel bedekten.

Waar hij dat allemaal vandaan had, vroeg moeder eindelijk zachtjes. Toen lachte hij en antwoordde, dat was hem ten deel gevallen en zij mochten er nu van smullen en inzien, dat hij toch echt niet op zijn hoofd was gevallen. "Ruim dat op!", zei vader en sloeg met zijn vuist op tafel. En zijn woord was zo dreigend, dat de knaap koppig gehoorzaamde. "Nou, dan niet!" antwoordde hij in gedachten, droeg de korf naar de heide, at 's avonds alleen en verborg toen de rest zorgvuldig voor de vossen en vogels.
Thuis werd nergens meer over gesproken, en omdat zij in de eenzaamheid leefden, kwam er niemand van de wonderlijke dingen in Koningsstad te weten. De jongen dacht dag en nacht, hoe hij met de gouden kogel nog andere dingen kon krijgen dan spijs en drank. "Dit is slechts het begin", dacht hij.

En toen hij weer eens over de heide ging, trof hij iemand die pek verzamelde, die naar de grote bossen ging en vertelde hem, dat de koning zich bewapende voor een grote oorlog, om het buurland te veroveren. Daar hoorde de knaap van op, vroeg de man uit, alsof hij daar zelf aan wilde deelnemen, en nam toen vriendelijk afscheid.
"s Avonds nam hij van zijn ouders afscheid, meende, dat hij misschien voor lange tijd zou wegblijven en dat ook de nietsnut soms meer naar huis kon brengen dan spijs en drank; toen nam hij de gouden kogel weg uit de schuilplaats en liep de hele nacht door onder de sterren, tot de plaats, waar de Heerstraat het woud doorsneed.

En toen hij wat uitgerust was, zag hij al van verre de stofwolk, die zich verhief boven het leger van de koning en steeds dichterbij kwam. Hij hurkte stil in zijn schuilplaats en lette goed op alles, wat aan hem voorbijtrok, soldaten en paarden, muilezels en pakezels en wapens. En toen tenslotte de koning zelf met zijn zonen langzaam aan hem voorbijging, nam hij snel de kleine hamer, en de tover tonen verhieven zich heerlijk boven het woud.
Toen lachte hij naar hartelust, toen hij hoog en laag van hun zadels zag springen, zo snel, als hadden zij op vuur gezeten, en toen begon de grote dans van het krijgsvolk en duizenden paarden hinnikten alsof zij geslacht werden. Hij vond het zo prachtig, dat hij helemaal niet kon ophouden, de hamer te gebruiken, hoewel hij zag dat het zweet van hen die dansten van hun voorhoofd gutste.

Maar tenslotte leek het hem toch tijd er een einde aan te maken. Hij greep het paard van de oudste koningszoon bij de teugel, dat hem zeer beviel, belaadde het met goud en wapens en gewaden, vergat niet het eten en de drank en maakte zich lachend uit de voeten, en nog lang klonken de klokketonen over de bossen en stond het als niet te overwinnen tover boven het dansende leger.
Toen hij thuis kwam, was de vader woedend, verbolgen in zijn hart en stuurde hem voor altijd zijn huis uit. En zo ging hij naar een oude schaapskooi, die verlaten en half ingestort op de heide stond, richtte zich daar in, en wanneer hij honger had, klom hij op zijn paard, reed tot aan de kust van de zee, waar rovers en gespuis leefden, en ruilde daar wapens of kleding en voor alles in, waarnaar zijn maag verlangde.

En met iedere stap groeide bij hem de overmoed, en dacht hij er al over na, hoe hij iets blijvendst zou kunnen krijgen, dat hem niet als goud vervloog of de andere kleine buit, die hij had verworven.
Vanaf nu begon hij, zich steeds vaker in de Koningsstad te laten zien, in kostbare gewaden gekleed, zodat niemand hem herkende.. Hij hield zijn listige ogen steeds goed open, en het duurde niet lang of hij had zijn plan gereed.
Op de dag dat het grote Meifeest werd gevierd en de koning zich met zijn hele hofhouding zich onder het volk bewoog, liet hij zijn paard achter in het struikgewas aan de oever van de rivier, voegde zich bij de menigte en belande op de feest weide, waar de koning met de zijnen onder een purperen tent zat. De oudste prinses ging mee in een rondedans met het volk, en zodra de knaap haar zag, trad hij dichterbij, nam de kogel uit zijn gewaad en liet de hamer tegen de gouden kogel slaan.

Toen ontstond er een dans, die hij nog nooit gezien had, en voordat de prinses er erg in had, was zij door de armen van een vreemde opgetild en buiten het dansende publiek gedragen, die haar handen met een gouden snoer bond en haar zo over de heide leidde.
Toen hij de kogel en de hamer in zijn kleed verborg, vroeg zij hem toornig, wat dit betekende en of zijn hoofd erg los op zijn romp zat.
Maar hij lachte vriendelijk, hield haar voor zich in het zadel en antwoordde, dat hij dacht haar te trouwen en op de koninklijke troon zou zitten.
Toen lachte zij vol verachting en zei slechts:"Er heeft nog niemand op de troon van mijn vader gezeten, die zo naar stront van schapen ruikt als jij." Toen zei hij toornig dat zij moest zwijgen en meende dat ook zij spoedig zou weten hoe stront van schapen ruikt, en haar hoogmoed zou haar spoedig vergaan.

Zo leefde nu de prinses in de schapenstal, weende 's nachts bittere tranen, moest het eten voor de knaap koken, en bedacht de hele tijd, hoe zij in het bezit van de gouden kogel en zijn toverkracht kon komen. Hij echter zeurde haar voortdurend om de oren, dat zij alleen maar haar jawoord behoefde te geven, om heerlijk en in vreugde aan zijn zijde te leven.
Eens nu, toen de knaap weer naar het meer was gereden, nadat hij de deur zorgvuldig had afgesloten, zag zij, zittend bij de haard, hoe een gouden zonnestraal door het beschadigde dak op de lemen vloer voor haar voeten viel. Toen stond zij snel op, haalde de lange ladder, die zij onder het oude hooi en stro had gezien, zette die op de haard, tot zij een van de dakbalken kon raken, haalde het vuile riet met haar witte handen uit elkaar, gleed van het dak naar beneden en liep spoedig over de heide, zo snel haar voeten haar dragen konden. En zo vrolijk was zij, dat zij luid begon te zingen, als bestond er geen gevaar meer voor haar op de hele aarde.

Toen zij nu misschien een mijl van de schapenstal verwijderd was, begon zij langzaam te lopen en bedacht nu pas, in welke richting haar koninklijk vaderland wel mocht liggen. En toen zij zo besluiteloos voor zich heenging, zag zij plotseling in een zandkuil een dwerg zitten, die zijn hoofd met grote handen steunde en er verdrietig uitzag. En omdat zij een medelijdend hart had, kwam zij dichterbij en vroeg hem, waarom hij zo treurig was.
Hij vertelde haar de geschiedenis van de gouden kogel en dat hij zonder hem geen macht had, om bij de boze knaap te komen, waarom hij zo treurig was.
Toen vertelde hij haar de geschiedenis van de gouden kogel en dat hij zonder die kogel geen macht had, om bij de boze knaap te komen. Toen riep de prinses heel luid, klapte in de handen en vertelde van haar lot. "En hij ruikt naar schapenstront" voegde zij er verontwaardigd aan toe.
De dwerg nam haar rechter hand tussen zijn oude handen en zei: "Wanneer jij mij een beetje liefhebt, dan moet je nu niet direct naar huis rennen, maar moet je weer naar de schapenstal teruggaan. Kijk naar deze naald, die ik je geef. Met haar moet je, wanneer hij slaapt, dit teken in de gouden kogel krassen. En dan zul je wel zien, wat er gebeuren gaat. Zie slechts toe, dat hij met de hamer op haar slaat."

En hij kraste met de punt van de naald een teken in haar handpalm, dat er uitzag, alsof twee driehoeken in elkaar geschoven waren. Dat beloofde de prinses, zij het ook met een bezwaard hart, en hij begeleidde haar, tot het diepe rieten dak boven de boomtoppen te zien was. Na enkele dagen kwam de knaap moe van zijn reis terug, beval de prinses, zijn rugzak uit te pakken en ging direct op zijn bed liggen, zo snel had hij gereden. Toen hij in een diepe slaap verzonken lag, kwam de prinses zachtjes bij zijn bed, zag, dat hij de kogel met beide handen aan zijn hart droeg, nam de naald en kraste bij het licht van het turfvuur heel voorzichtig het teken in de gouden oppervlakte. En daarna viel zij rustig in slaap.
De volgende morgen was zij vrolijk, zoals hij haar nog nooit had gezien, en toen hij haar naar de oorzaak vroeg, antwoordde zij, dat zij haar gedachten nu wel zou veranderen en dat zij daarvoor nog een groot verzoek had.

Zij zou dat nu maar zeggen, meende de knaap neerbuigend. Ja, zij mocht wel, voordat zij koningin zou worden, nog eenmaal naar hartelust dansen, en hij mocht toch nog wel een keer zijn kleine tover hamer gebruiken, opdat haar voeten zouden zweven. Dat wilde hij graag doen, zei de knaap, nam de kogel uit zijn kleed en sloeg met de hamer tegen de kogel. Maar het werd hem vreemd te moede, toen de klokken niet klonken! Toen slechts een doffe toon uit de tover kogel omhoog steeg, zo dof, als had hij op een leren bal geslagen. Hij staarde naar de heerlijke kogel in zijn hand, en zie, voor zijn ogen veranderde het goud in dof grauw en het goud in een wirwar van grauwe draden, en wat hij in de handen hield, was niets anders dan een grote kluwen schapenwol, en de grauwe draden vielen van de kluwen en sponnen zich geluidloos om zijn handen en zijn lichaam en zijn voeten, en hij moest de draden om zijn hand wikkelen, steeds sneller en sneller, opdat hij niet onder hen zou stikken en volledig gevangen zou zijn.

De prinses echter stond er lachend bij en keek naar hem. Zij danste niet, zij stond stil en zag, hoe zijn handen heen en weer vlogen, en nog nooit had zij iemand gezien, die een knot wol afwikkelde als hij. En die werd maar niet kleiner, hoezeer zijn handen ook vlogen. Het bleef steeds zo groot, zoals hij was geweest, en ook de kluwen, die hij om zijn hand wikkelde, werd zo groot als de kogel en niet groter en kleiner.

"Zo, nu heb je zeker wel je handwerk gevonden", zei de prinses rustig, sloot de deur achter haar en ging een stuk over de heide, waar de dwerg stil in de zon zat en op haar wachtte. "Zo, is het gelukt", zei hij, en bedankte haar. "En nu zal mijn hart weer blij zijn."
Toen zij beiden in de schapenstal terugkeerden, zat de jongen er nog steeds en wikkelde de knot met wol, zo snel, als eerder de voeten van hen die dansten zich op zijn bevel hadden bewogen. De dwerg zat een poosje naar hem te kijken en zei toen: "Zie je mijn knaap, gestolen goed gedijd niet."
En hij raakte met zijn linker hand de knot in de hand van de knaap aan, en direct glansde onder zijn hand de gouden kogel, die hij in zijn kleed verborg. De knot echter behield de knaap in zijn handen, en hoeveel draden hij er ook vanaf wikkelde, evenzovele groeiden er weer aan.
"Dit zul je nu je leven lang moeten doen", zei de dwerg, "en zodra je ophoudt, zullen de draden jou omwikkelen en zul je stikken. En zo gaat het met allen, die hun hand uitstrekken naar vreemde goederen en die een kroon op hun domme hoofd willen zetten."

En hij nam afscheid van de prinses en beloofde haar, altijd te komen, wanneer zij hem zou roepen, en zei haar de draad in haar hand te nemen en daaraan de knaap tot in haar vaderlijk huis te brengen. En zij behoefde geen zorg te hebben, dat hij haar zou ontwijken.
Toen wikkelde de prinses een lang stuk draad af en ging daarmee over de heide, en zodra zij zich omdraaide, zag zij achter haar de knaap, hoe hij met beide handen de wol wikkelde, als had hij zijn leven nooit iets anders gedaan.
Er was toen een grote oploop van volk in de stad, en velen herkenden hem en wilden hem aan de galg zien hangen. Maar alles verdween voor de grote vreugde, dat de geliefde prinses weer terug was.

De koning wilde hem meteen laten ophangen, als spijs voor de raven, maar de prinses zei, dat een leven lang wol af te wikkelen, een grotere straf was, dan in een enkel moment je leven te verliezen door opgehangen te worden. Daar zat hij nu op de trap, die naar de troonzaal leidde, zodat al het volk hem kon zien, en dacht met heimwee aan de dagen van zijn heerlijkheid. En troostte zich ermee, dat de prinses hem had beloofd, de dwerg om verlossing te vragen, zodra hij berouw zou tonen en zich beteren wilde.

Vanaf toen werd hij echter van huis naar huis gestuurd, waar de wol gesponnen was, en geen huisvrouw herinnerde zich, ooit iemand gezien te hebben, die zo snel en geschikt was, de wol in mooie kluwens te wikkelen. En uit alle huizen in de omgeving kwamen de vrouwen en kinderen en keken toe, hoe zijn handen vlogen. En toen hij eraan gewend was, was het hem niet onwelgevallig, dat hij zoveel bewonderaars om zich heen verzamelde, en zei: "Let maar eens op, wat er van mij nog zal worden!" Maar dan lachten zij hem uit en riepen: "Wacht maar, tot de dwergen komen!"

Dan schrok hij, boog zich over zijn kluwen en wenste in stilte, dat alle kogels in de wereld vierkant zouden zijn en niet rond, opdat hij ze beter vast kon houden en ze hem niet uit de handen zouden glippen.
Zo dom was hij met zijn zeventien jaren. En dat bleef hij dan ook.

Index