In een groot, donker bos woonden een jongen en een meisje, zij waren broer en zus en hielden veel van elkaar. En sinds hun ouders in een sneeuwstorm verdwaald en bevroren waren, leefden zij daar helemaal alleen, en de ene was de andere tot vreugde en troost. De jongen verzamelde hars en pek en verkocht die in de Koningsstad, het meisje echter wist de zeldzaamste kruiden te vinden, die in het bos groeiden en veel ziekten konden genezen, en de zoete honing, die de wilde bijen verzamelden. Die was voor een oude vrouw, die vele uren verderop woonde, en die bracht het dan naar de huizen van de stad, en betaalde haar redelijk, wat zij er voor kreeg.

Zo leefden zij stil en arm, en wanneer de oude vrouw tegen hen zei dichter bij de mensen te gaan wonen, omdat zij toch jong en welgemanierd waren, dan glimlachten zij slechts vriendelijk en antwoordden, dat het bos en de dieren liefdevoller voor hen waren dan de mensen en dat zij helemaal tevreden waren.

Maar omdat zij zo eenzaam waren, dat zij soms vele weken lang geen stemmen van andere mensen hoorden, hadden zij veel dieren in hun hut en in hun kleine tuin. Die hadden zij gevonden, toen zij jong of ziek in het gras lagen, en hadden zij verzorgd, en met hen spraken zij net zo vertrouwd als met elkaar. Er floten en zongen de hele dag, grasmussen, spreeuwen en boekvinken, lijsters, en een eekhoorntje bracht dennenappels naar het rieten dak, en zelfs de torenvalk, die een vleugel had gebroken, fladderde van paal naar paal en vond genoeg voedsel om welgemoed te zijn.

En omdat zij zo goed voor de dieren waren, zo waren alle dieren in het woud hen toegenegen, toonden hen waar heel veel gouden hars was te vinden of waar de kostbaarste kruiden zich onder de bosjes verborgen.
Zo ging het lange tijd, en soms dachten zij, dat zij sinds eeuwigheden in dit bos hadden geleefd en dat het voor alle eeuwigheid zo blijven zou. Maar op een zomeravond gebeurde er iets, waarvan zij niet hadden kunnen dromen. Want toen de jongen zijn stenen kruik had gevuld met met gouden hars en zich omkeerde om de terugweg te zoeken, zat voor hem in het donkere mos en wolf die naar hem keek.

Wel leefden in alle tijden wolven in het bos, maar zij waren zo schuw, dat men niets van hen vernam, dan hier en daar in bijzondere strenge winters het hongerige huilen was te horen of hun sporen in de sneeuw waren te zien. De mensen gingen hen uit de weg, en wanneer er af en toe een lam verdween, dan zweeg men daarover. Ook het dier wilde zijn recht, en dat de honger pijn deed, wisten alle armen, die in het bos leefden.

Daar stond de jongen nu en keek de wolf in de ogen, en hoewel hij een mes bij zich droeg en zijn zweep in zijn hand had, dacht hij er niet aan, daarmee bloed te vergieten, want alle schepselen waren voor hem en zijn zuster als broeders, en nooit hadden zij kwaad van hen ondervonden. "Ben je niet bang voor mij?" vroeg de wolf.
Toen schrok de jongen voor de eerste maal, dat een dier met een menselijke stem kon spreken, antwoordde echter dapper, dat nooit iemand hem leed had berokkend. En hij en zijn zuster hadden nooit een dier pijn gedaan.

"Dan ben je nog heel erg jong", zei de wolf, wanneer je denkt, dat leed alleen van leed komt. Ik ken jullie wel, en jullie zal niets gebeuren. Maar er komt nu een moeilijke tijd voor de mensen in dit land, en dat wilde ik je zeggen, opdat je het weet. De rijken plagen de armen, en de machtigen plagen de machtelozen. Zij hebben het recht gebroken en de waarheid in een diepe put geworpen. Hun koningen gaan uit op roof, en haar priesters noemen het welgedaan. En overal, waar dat zo is, kom ik met de mijnen en laat de schrik over het land gaan. Want de mensen zijn zo, dat alleen de schrik hen nog maar kan genezen, en de machtigen buigen zich slechts, wanneer er een nog machtiger over hen komt."

"Dus wil je doden?" vroeg de knaap bekommerd. "Ja, dat willen wij", antwoordde de wolf, "zoals zij ook dagelijks doden. Want pas met het eigen bloed bemerken zij, wat het bloed voor een ander betekent. Wanneer jij en je zuster echter iemand van de mijnen ontmoet en hij kent jullie niet, dan moet je alleen maar zeggen: "De vader behoedt ons!" en dan zal niemand jullie iets doen."

De knaap wilde hem bedanken, maar toen was de plek op het donkere mos al leeg, de avondzon scheen door het bos, en de bladeren ruisten zachtjes. Toen huiverde de knaap, en hij liep snel naar huis en vertelde zijn zuster, wat hem was overkomen. "Het is goed, dat zij ons niets zullen doen", zei zij na een ogenblik, "maar dan zullen zij de anderen wat doen, en dat is niet goed. Mijn hart is zwaar, en ik zou wensen, dat moeder nog leefde."

De jongen troostte haar, zo goed hij kon, en toen zij de grendel op de deur had gedaan, gingen zij dichtbij elkaar op hun bed liggen. Maar zij hoorden toch, hoe het in het bos huilde, hier en daar en op vele plaatsen, en zij hielden de adem in en luisterden naar de stilte in de nacht, zolang tot hen de ogen dicht vielen en de zachte slaap over hen kwam.

En toen hoorden zij van de oude vrouw, dat het deze nacht begonnen was. De wolven legerden zich in de bossen rondom de Koningsstad, en iedere nacht braken zij in de straten en huizen in. Zij grepen oud en jong, mens en dier, maar zij spaarden alle armen en zij die gering waren. Angst en ontzetting gingen door alle huizen, en hoeveel wachters de koning ook opstellen liet, het hielp niet tegen de geluidloze schreden en de gloeiende ogen.

Toen liet de koning al het volk oproepen en de bossen omsingelen, en zij joegen van de morgen tot de avond, vele lange dagen. Maar zij versloegen geen een van de rovers. Toen legerden zij zich eens bij de hut van de broer en zuster en zagen de knaap en riepen hem en vroegen hem, of hij iets van de vervloekten wist, omdat hij midden in het bos woonde.

De knaap dacht een ogenblik na, en toen antwoordde hij, dat het geen vervloekten zijn, maar dat zij gekomen waren als een straf en een tuchtroede. "Waarvoor dan straf?" vroeg de koning. "Omdat jullie het recht hebben gebroken en de waarheid in een diepe bron hebben gegooid, zei hij." "Wie?" vroeg de koning. "De vader van de wolven."

Toen rusten zij niet voordat hij hen alles had gezegd, en het volk stond rondom, hoorde toe en keek elkaar heimelijk aan. Toen beval de koning de knaap, een speer te nemen en zolang door het bos te gaan, tot hij de vader van de dood weer zou treffen, en hem dan met het ijzer te doorboren. En wanneer hij het niet zou doen, dan zou hij in ketenen worden gelegd en voorgeleid worden aan het Hoog Gerecht.

"Wil jij je van de plaag verlossen, terwijl je opnieuw het recht verbreekt?" vroeg de knaap zonder vrees. En hij beloofde niets anders dan de wolf te zoeken en hem te vragen, of er een middel was, om zich van de tol te verlossen. Daarmee ging de koning akkoord, want de gezichten van het volk stonden dreigend, maar in zijn hart leefden toorn en kwade bedoelingen, en hij wachtte nu op zijn tijd.

"Jij hebt recht gedaan", zei zijn zuster 's avonds, "maar het is mij bang om het hart, want zijn ogen waren boos."

In de nacht waren de wolven weer in de Koningsstad, maar de volgende dag ruste men van de jacht, en de knaap ging het bos in, naar de plaats, waar hij de wolf getroffen had. En na een poosje kwam deze geluidloos uit de bosjes, zette zich in het mos en zei: "Jij hebt goed gesproken, en ik heb niet geweten, dat er onder dit volk een dapper hart woont. Maar jij hebt gezien dat het nog geen tijd is, hen met rust te laten, en ik wil je zeggen, wat jij de vader van het kwaad moet melden. Zeg hem, dat wij zullen verdwijnen, wanneer hij de volgende avond de edelste uit de dochters van het land gebonden op deze plek in het mos legt, als eten voor ons. En de volgende nacht de eersten uit de adel, enzovoort twaalf nachten lang. Maar zeg hem, dat wij ieder versmaden, die niet edel is, en dat het niet telt, wanneer er één niet edele gezonden wordt.

Toen schrok de jongen en begon voor zijn volk te bidden, daar zij toch de onschuldigen wilden doden. "Je weet nog maar weinig van schuld", zei de wolf treurig. "Waar het recht gebroken werd, zijn zij schuldig, die het breken, en zij zijn schuldig, die het laten breken. Dat begrijp je zeker wel!" En zo bleef het, zoals hij het gezegd had.

Toen verhief zich een jammeren en klagen in de Koningsstad, toen de jongen zijn boodschap overbracht. De koning beraadde zich in het geheim met zijn Groten, en 's avonds werd de dochter van de rijkste koopman van de stad naar het bos gebracht, want de koning liet verkondigen, dat zij van zijn geheime raad als één van de meest edelste werd bevonden.

Het volk morde, maar het zag dan toch zwijgend toe, hoe de stoet zich naar het bos opmaakte, en lang was het jammeren van de jonkvrouw over de heide te horen. 's Morgens echter kwam zij, in een grijze mantel gehuld, door de poort, en de dauw zat nog in haar haren. En zij vertelde, dat een grote grijze wolf bij haar gekomen was en haar boeien had doorgebeten en sprak: "Wanneer jij de edelste bent, dan was de koningsdochter zeker achter de schutting geboren. Vertel dat maar aan de koning."

Toen werd de koning kwaad en verbood haar een woord te zeggen, maar het volk wist het al en stond zwijgend op het plein voor het paleis en wachtte, wie de koning en zijn raad nu zouden uitkiezen. Tegen de avond werd de dochter van een arme weduwe door de stad gevoerd, en de koning liet vertellen, dat de wijzen haar als één van de edelsten hadden erkend, weliswaar niet qua geboorte, maar naar de adel van haar hart.

Toen morde het volk nog dreigender, maar het zag dan toch zwijgend toe, hoe de treurige optocht zich opmaakte naar het bos, en ditmaal was er geen geluid van de gevangene te horen, alleen dat zij bitter in haar gebonden handen weende.

's Morgens echter kwam zij in een grijze mantel door de poort en vertelde, dat een grote, grijze wolf bij haar was gekomen aan haar boeien had doorgebeten en gezegd had: "Wanneer jouw koning zijn adel onder de arme weduwen heeft, dan zal zijn dochter wel een schoonmaakster zijn, vertel dat maar aan de koning."

Toen werd de koning woedend en verbood haar, een woord te zeggen, maar het volk wist het al en keek honend naar de prinsessen zodra die zich lieten zien. Toen liet de koning uit de dochters van de armsten en uit de Groten de mooiste uitzoeken en stuurde die na elkaar naar het bos, en deed dat tien nachten lang. Maar zij kwamen allemaal terug. Toen sloeg het volk met de vuisten op de poorten van het paleis, en de Groten deden hetzelfde met hun zwaarden ,en zij spraken: "Moeten de onschuldigen voor jouw schuld boeten? En is jouw volk als vee, dat je naar de slachtbank kunt zenden?"

De koning besloot, hen dergelijke taal terug te betalen, zodra het oordeel voorbij zou zijn, maar voor de elfde nacht bleef hem geen keus, en hij liet zijn oudste dochter binden en naar het bos brengen. En hoewel zij jammerde en schreeuwde, vergoot het volk geen tranen, maar keek haar duister na.

's Morgens echter kwam zij in een mantel van een bedelaar door de poort en vertelde met een toornige stem, dat een grote grijze wolf naar haar was toegekomen en had gezegd: "Wanneer het koninklijk bij jullie is, dat de dochters van de koning schreeuwen als geiten, dan moet je vader mij een geit sturen in plaats van jou. En vertel hem dat, anders zul je de volgende morgen niet beleven!"

Toen lachte het volk en deed het mekkeren van de geit na, zolang, tot zij de traptreden van het paleis had bereikt. De koning echter stuurde haar weg en sloot zich op in zijn vertrekken op en wist niet wat te beginnen.

Op een muur rondom een tuin aan de rand van de stad zat de jongen met zijn zuster, die naar de stad waren gekomen om te horen, hoe het was afgelopen. En de zuster zei tot haar broer: "Lieve broer, mijn hart is bedrukt onder de angst en het weeklagen in alle hutten van hen die geen schuld hebben, en ik vraag je nu ernstig, er niet tegen te zijn, dat ik mij vanavond opmaak, om het volk van deze ellende te verlossen. Driemaal is onze moeder mij in mijn dromen verschenen, en driemaal heeft zij tot mij gesproken: "Waarom wacht je?" Laat ons nu afscheid nemen en elkaar danken voor iedere goede daad, die wij elkaar hebben bewezen. en wees niet treurig, dat mijn hart mij dit zo beveelt."

Toen schrok de jongen tot diep in zijn ziel, omsloot haar knie en weende bitter. Maar zij sprak hem liefdevol toe, beval alle dieren in de hut in zijn zorg aan, en maakte zich dan met hem op om naar de koning te gaan. De koning keek naar hen vol verachting aan en zei toen: "En jij meent dus, dat jij tot de edelste van dit land behoort, edeler als alle, die de rover versmaad heeft?

"Dat weet ik niet, mijnheer de koning", antwoordde het meisje en zag hem rustig aan. "Maar dit geloof ik, dat ik een rein hart zonder vrees heb, en misschien zal hij daarmee tevreden zijn."

"Verdwijn dan maar", zei de koning boos, "maar wanneer jij morgenvroeg weerkomt, dan zullen jullie beiden op het blok van de beul tonen, hoe het met jullie harten zonder vrees gesteld is!" 's Avonds echter waren de straten zo vol met mensen, zodat de treurige massa slechts stap voor stap verder konden. De jongen weende, en er was niemand onder de menigte, die niet zijn tranen moest drogen. Alleen de zuster zat stil en vrolijk op het paard, dat haar droeg, pakte elke hand, die haar werd toegestoken, en smeekte haar broer en het volk, niet te wenen, want morgen zal alles weer goed zijn en de lieve zon zou weer schijnen.

De jongen volgde haar echter tot de rand van het bos, en daar wierp hij zich in het natte gras, verborg zijn gezicht in zijn handen en besloot te sterven, wanneer zijn zuster niet terug zou komen.

De zuster echter lag in het koele mos, niet geboeid, zoals zij het had gewenst, en keek naar de sterren, die als altijd schitterden boven het bos. En toen zij de schaduw van de wolf boven haar zag, sloot zij de ogen en smeekte: "Doe het snel, opdat het niet al te zeer doet, want ik ben nog jong, en het leven was mij lief."

De wolf echter ging naast haar in mos zitten en zei: "De anderen sidderden en schreeuwden, waarom lig je daar zo stil?" Het meisje antwoordde:"Omdat ik het zelf heb gewild." De wolf zei:" de anderen smeekten om hun leven en beloofden mij van alles, wat zij bezaten. Waarom doe jij dat niet?" Het meisje antwoordde. "Omdat ik niet mijn leven wil, maar dat van hen die zonder schuld zijn."

De wolf zei:"Weet je nu ook voor je dood, wat al het geweld breekt?" Het meisje antwoordde: "De liefde breekt het geweld." Toen boog de wolf zich over haar heen, zodat zij zijn warme adem bespeurde, en zei:"Zo zul je voor altijd gezegend zijn."

En hij vroeg haar, of zij wel de hand tussen zijn oren wilde leggen, omdat zijn hoofd hem pijn deed. Dat wilde zij graag doen. En verder vroeg hij haar, of zij haar hand wel tussen zijn tanden wilde leggen, omdat zijn tong hem zeer deed. Ook dat wilde zij graag doen. En verder vroeg hij haar, of zij wel het mes, dat hij aanreikte, in zijn borst wilde stoten en haar hand op zijn hart wilde leggen, omdat zijn hart hem zo pijn deed. Toen aarzelde zij, en haar ogen vulden zich met tranen. Maar dan wilde zij ook dat doen, zij het niet graag. Toen gaf hij haar het mes, maar wanneer de punt in zijn grijze vel was doorgedrongen, viel het mes van hem af, en zijn grijze gestalte veranderde zich, en in plaats van de wolf, stond er een oude man voor haar, die prachtig gekleed was en een purperen mantel en een kroon droeg op zijn witte voorhoofd en liefdevol op haar neer keek.

"Zo heb je mij nu verlost na zoveel tientallen jaren", zei hij, "omdat je hart rein en gehoorzaam en zonder vrees geweest is, en ik wil jou als mijn dochter, aan mijn hart drukken, en je zult eenmaal heersen over het volk dat jij zo lief had."

En hij tilde haar op, drukte haar aan zijn hart en kuste haar, en zij kon door de tranen slechts als door een mist zien. En toen zij de jongen gevonden hadden, die zijn ogen niet kon geloven, stootte de koning op zijn hoorn, die hij aan zijn heup droeg, en toen het geluid tot ver in het bos doordrong, doken uit de bosjes geluidloos duizenden grijze wolven op, die in gewapende soldaten veranderden en hun koning toe jubelden.

"Dat is het leger van de gerechtigheid", zei de koning tegen de broer en zuster, "en steeds verschijnt het op aarde, wanneer een volk zijn brood met tranen eet en zijn akker met zijn zwijgen bemest." De morgenzon hief zich boven de daken, toen zij in de Koningsstad binnentrokken, en toen het volk het meisje op het paard zag, versierd met groen loof, jubelde het uit van vreugde en geleidde het leger tot het paleis van de koning.

Wie van de Groten en de huursoldaten tegenstand bood, viel door het zwaard. De koning echter, toen hij de onmetelijke scharen zag, die huiden van wolven over hun rug droegen, stortte zich van het hoogste dak in de diepte.

Toen nam de koning van de wolven het meisje voor al het volk bij de hand kuste het en verkondigde, dat het de kroon eens zou dragen. Een kroon van vrede en liefde, en zoals een zuiver meisjes hart bereid was geweest, zich voor het volk op te offeren, zo moet ook het volk in alle goede en boze tijden zich geven aan zijn koningin.

En toen het gejubel de hele dag geduurd had en in het begin van de nacht de vreugdevuren branden, toen kwam de jongen zachtjes naar zijn zuster toe, nam haar hand en zei, dat hij nu voor een tijdje afscheid nam. En toen zij hem bezwoer te blijven, schudde hij lachend zijn hoofd en zei: "ik wilde jou behouden, en zo is het goed, dat ik jou voor een tijdje verlies. Laat mij nu naar het bos en mijn handwerk terugkeren, tot ik zonder smet naast je kan staan."

Toen streelde zij zijn wangen en zei: "Jij was steeds zonder smet, jij hebt slecht teveel van mij gehouden. Maar ik smeek je, dat jij daarbij blijft, want daarin zal nooit zonde liggen, wanneer een broeder zijn zuster meer liefheeft dan alles in de wereld."

Dat beloofde hij, en toen hij zich voor de deur omkeerde, zei hij glimlachend: "En wanneer alles gelukkig is in dit land, waarom zouden dan onze dieren en vogels treurig zijn, wanneer geen van ons terugkeert?" Een beetje liefde moeten wij ook voor de armsten hebben, niet waar?"

Index