Maar hoe meer hij erover nadacht, des te minder wist hij, hoe te beginnen. In zijn tuin stond een klein tuinhuis, hoog boven de brede stroom, en daar ging hij nu dikwijls voor vele dagen en nachten heen, ontsloeg zijn begeleider en bleef geheel alleen, bekeek de bloemen en de sterren en peinsde over de loop van de wereld en het slaan van het menselijke hart.
Dus gebeurde het al snel dat zijn groten hem voor wonderlijk hielden en dat zij zich om de gunst van zijn zoon druk maakten in plaats van de zijne. Want zij dachten, dat hij of spoedig zou sterven of afstand zou doen van zijn kroon, om als een boeteling of als een kluizenaar zijn leven af te sluiten. De koning echter, zo dikwijls als hij naar zijn paleis terugkeerde, merkte zeer spoedig, hoe achter de deemoedige gezichten van zijn groten een vals en ontrouw hart sloeg, en hij herkende met bitterheid, dat in de aanblik van een dier meer waarheid lag dan in die van de mensen. Hij liet echter niets merken, maar meende slechts, dat het voor zijn kinderen een grote zegen zou zijn, wanneer zij de menselijke harten zouden kunnen doorzien, om zo bij de eerste blik schijn van waarheid te kunnen onderscheiden en voor altijd te scheiden.
Toen hij nu op een avond weer voor zijn tuinhuis boven de rivier zat, verzonken in droeve gedachten, zag hij een kleine boot op het water drijven, die anders was gebouwd, dan in zijn rijk gebruikelijk was. In de boot zat een vrouw, die gehuld was in een donker kleed, en hoewel zij geen roer in haar handen had, dreef de boot, zonder zich te draaien, recht op de oever aan.
Terwijl de koning zich nog verwonderde, stapte de vrouw aan wal en ging de smalle trap op naar boven naar het tuinhuis. De kleine deur opende zich, hoewel die altijd afgesloten was en de vrouw kwam langzaam door de bloeiende rozen tot aan de drempel van het tuinhuis.
Zij boog, ging naast de koning op de bank zitten en deze zag, dat zij een ernstig oud gezicht had, waaruit de donkere ogen hem zo goedig aankeken zoals eerder de ogen van zijn moeder. "Wie ben jij?" vroeg de koning, en het leek hem, als moest hij heel zachtjes tot de vrouw spreken.
"Ik kom naar hen, die zwaar van hart zijn", antwoordde de vrouw. "En ben ik dat?" vroeg de koning. "Zoek je niet naar de waarheid?" zei de vrouw. "En iedereen, die naar haar zoekt, wordt zwaar van hart." "Maar dat is toch een oude geschiedenis", zei de koning, "en ook jij zult mij niet kunnen helpen." Toen haalde de vrouw uit haar gewaad drie ringen, die van goud waren en zagen er allen hetzelfde uit. Zij hield ze op haar vlakke hand, bekeek ze nadenkend en zei toen: "Deze links, die je hier ziet, is de ring van de waarheid, en zolang jij hem aan je hand draagt, zal je niets verborgen blijven in een menselijk hart. De mensen zullen als gewoonlijk met je praten, maar naast hun stem zul je heel zachtjes de stem van hun hart horen, en dat zal de stem van de waarheid zijn. De ring in het midden is de ring van het bedrog, en zolang je die aan je hand draagt, zal alles goed en mooi en lieflijk schijnen, wat de mensen tegen je zeggen. Je zult zonder argwaan en leed zijn, en nooit zal je hart je bedroeven.
Deze ring aan de rechterkant is de ring van de liefde, en wanneer je hem aan je hand draagt, zul je de stemmen van de waarheid en het bedrog horen, maar je hart zal een brug tussen hen slaan, en waarheid en leugen zullen door de liefde vergaan en door het grote erbarmen, waarmee je de mensen zult aanzien.
Nu kies tussen deze drie, maar denk goed na voordat je een keuze maakt!"
Toen zei de koning: "Zo lang heb ik onder de valsheid van de mensen geleden, dat ik geen tijd nodig heb, om te kiezen. En wanneer jij mij één van de ringen wil geven, geef mij dan de ring van de waarheid, opdat ik niet langer een zwaar hart zal hebben."
Toen keek de vrouw hem aan, als was zij er niet echt blij mee, maar dan zegt zij slechts: "Zoals je wilt, zo zal het gebeuren." En zij deed hem de ring aan de middelvinger van zijn linker hand. "En zal je de waarheid eenmaal zat worden", voegde zij eraan toe, "ga hier dan weer zitten tegen de avond en draai driemaal de ring aan je hand. Dan kom ik weer naar je toe."
Maar de koning lachte. "Hoe zal de mens de waarheid moe worden", zei hij, "die zijn leven lang naar haar gezocht heeft? Wees dus niet bezorgd. En bedankt voor je grote gift." De vrouw stond op, groette hem en ging de trap af naar beneden. En toen zij in haar boot was gestapt, zag de koning, dat het zich zonder te roeien stroomopwaarts bewoog, daarheen vanwaar het gekomen was.
Hij keek hem na, maar zijn gedachten waren bij de ring, die hij droeg, en spoedig stond hij op, om naar het paleis terug te keren. Zijn hart verlangde ernaar, de waarheid en niets dan de waarheid te horen, maar zijn voet stokte, toen hij het kleine huis verliet, en opeens was het hem bang om het hart, als wachtte er een gevaar op hem of zelfs de bittere dood.
Tussen de rozenbedden trof hij de oude tuinman, die al in zijn vaders tijd in dienst was, en in gedachten verloren beantwoordde hij zijn deemoedige groet en vroeg hem, of hij er nog steeds plezier aan had, ondanks zijn ouderdom, de jonge stammen te snoeien en te verzorgen. De tuinman hield zijn muts nog steeds in zijn hand en antwoordde, dat het onder een goede heer de arbeid geen last is. En toen de koning half afwezig deze woorden hoorde, hoorde hij een zacht stemmetje, die niet uit zijn mond kwam, maar uit de borst van de oude man scheen te komen, en deze stem was boos en vergramd en zei: "Dat jullie allemaal de pest mogen krijgen, heren en kinderen van de heren, die hun uren met nietsdoen doorbrengen en op ons zweet trapt als op gras!"
Toen schrok de koning tot diep in zijn hart, en het verging hem, als scheen de zon niet meer over de mooie tuin. Maar hij zei niets, staarde slechts naar de muts in de hand van de tuinman en ging eindelijk moeizaam verder.
Voor het paleis bleef hij staan en dacht lang na, of hij de tuinman ooit leed had berokkend. Maar hij herinnerde zich alleen maar al het goede, dat hij hem bewezen had en dat ook zijn vader goed voor hem geweest was en hem een klein huis had geschonken gedurende zijn leven.
In de hal zag hij een hoveling staan die op hem wachtte, maar hij was bang hem aan te spreken, ging direct naar zijn slaapkamer en riep nu zijn kanselier en zijn drie zonen bij zich, omdat hij zich herinnerde, dat een gezantschap uit een ver rijk een boodschap had gebracht en op antwoord wachtte.
Hij zat aan een open venster, toen de geroepenen binnenkwamen, knikte hen toe en vroeg de kanselier of een vriendelijk antwoord aan de gezanten het goede voor het rijk zou zijn.
De kanselier boog zich, en de koning zag, dat zijn haar al heel mooi wit was. Vriendelijkheid zei de kanselier, verwent de macht beluste, en het is beter, nee te zeggen, opdat zij zouden weten, dat het rijk sterk genoeg is om op zich zelf te staan. De koning, hoorde eerbiedig naar de stem, en opnieuw vernam hij een zachte stem, die uit de borst van de kanselier kwam en die zei: "wanneer wij neen zeggen, zullen zij ons met oorlog slaan. Je zonen zullen roem verwerven, en dan wordt het tijd, jullie narren en dromers van de troon te stoten en een nieuw regiem te beginnen. En alle draden zullen in mijn hand zijn, om die aan te halen of losser te maken, zoals het mij behaagt".
Toen schrok de koning nog veel meer, keek lang uit het raam naar de donker wordende tuin en keerde zich toen naar zijn oudste zoon. "Wat is jouw mening, lieve zoon? vroeg hij. De koningszoon antwoordde, dat hij wegens zijn jeugd nog geen mening mocht hebben, maar dat niemand de wijsheid en trouw van de kanselier naast zich neer kan leggen. En opnieuw klonk de zachte stem, met spot en hoogmoed gevuld: "Jij oude man, zou er goed aan doen, in je tuinhuis te blijven en de sterren te bekijken. Jonge handen verlangen naar kroon en zwaard, en jij oude zal mij daaraan niet hinderen." En weer keek de koning lang in de tuin en dacht: "Is het zo, dat men zijn bezwaard hart verliest? En hij vroeg zijn tweede zoon. "De heer vader doet mij zoveel eer aan", antwoordde deze. "Ik ben een knaap en wil dat nog een tijdje blijven." Maar de zachte stem jubelde en sprak zacht: "Een knaap, maar hij weet, dat jong zijn een scherp zwaard is. En vallen zal hij die zich verzet tegen dit zwaard! Al heeft die ook een wit hoofd!" Toen zag de koning zijn jongste zoon lang aan en vond, dat hij met treurige ogen zijn blik beantwoordde. Maar hij had de moed niet, het hem te vragen.
De gezanten moeten een goed en vriendelijk antwoord ontvangen, besloot hij en voegde er zachtjes aan toe: "Jonge handen moeten naar speelgoed verlangen en niet naar het zwaard." Toen waren de beide oudste zonen en de kanselier verward, keken elkaar aan en verlieten langzaam het vertrek. De jongste zoon knielde echter bij zijn vader neer, kuste zijn hand en vroeg:"Waarom heb je mij niet gevraagd, lieve vader?" "Het was mij bang te moede", antwoordde de koning, streek hem over het haar en ging toen weg.
De koning keek nog een ogenblik naar de donkere tuin, en zijn hart weer zwaarder dan hij zich ooit herinneren kon. Dan riep hij zijn kamerdienaar en liet zich uitkleden, en toen deze voor zijn bed stond en vroeg, of hij nog bevelen voor hem had, zag de koning hem onderzoekend aan. "Jij bent nu dertig jaar bij mij in dienst en tijdens oorlog en vrede stond jij aan mijn zijde. Wanneer nu de tijd komt, dat je niet mijn bed, maar mijn doodsbed zult klaarmaken, hoe zal het je dan vergaan?" Toen boog de kamerdienaar diep en antwoordde: "Dan zal ik de koning verzoeken, dat ik ook het laatste bed gereed mag maken. Want zoals het tijdens het leven met ons is geweest, zo zal het ook in de dood met ons zijn."
Maar de koning luisterde, en hoorde een tweede stem zeggen:"Ik ben een oude man, en ik ben het zat geworden, iedere avond gedurende dertig lange jaren jouw kleren samen te vouwen, ongeacht of het mij licht of zwaar viel. Ik heb geen wrok jegens jou, maar wanneer je dood bent, wil ik een klein huis zien te krijgen om mij elke avond te verheugen, waarop ik alleen maar mijn eigen kleren hoef op te bergen."
Toen wenkte de koning hem met zijn hand, en de kamerdienaar ging achterwaarts het vertrek uit, zoals de gewoonte het hem voorschreef.
De koning echter lag slapeloos, en dacht zonder vreugde aan de komende morgen en alle die daarop nog zouden volgen. Zo gingen een paar maanden voorbij, bij soldaten en priesters, bij boeren en herders, en alleen bij kinderen gebeurde het, dat de zachte stem hetzelfde zei als de luide. Bij alle anderen was de vrucht bitter, die men hem aanreikte, en hij voelde, hoe zijn hart duister en boos werd, zoals het nooit was geweest.
Dan schrok hij van zichzelf en besefte, dat hij iets bezat, wat geen enkel mens toekwam en dat slechts alleen aan de goden was gegeven, de tweede stem zonder wrok en gram te horen.
Maar voordat hij besloot, de vrouw te roepen en haar de ring terug te geven, wilde hij ook nog de laatste bitterheid op zich nemen, en toen hij zijn jongste zoon in de tuin aantrof, die bezig was met zijn honden te spelen, zei hij, en zijn hart deed hem pijn, toen hij sprak: "Denk je mijn zoon, dat ik een goede koning ben geweest?"
Toen greep de jongen zijn hand, kuste die met tranen in de ogen en zei:"Nooit was er een betere heer over dit volk, mijn vader, als jij geweest bent, en nooit zal er een betere zijn."
En de tweede stem zei zachtjes en snikkend:"Jij, arme lieve vader, weet je dan niet, dat allen boos en slecht zijn en op je dood wachten en dat ik je het leven zou willen geven, opdat je weer eenmaal van harte blij zult zijn?"
Toen stond de koning een lange tijd daar, de handen op zijn jonge hoofd gelegd, en een gelukzaligheid zonder weerga, vervulde zijn donkere hart. "Het was dus niet te vergeefs, dat ik de ring nam", dacht hij, en ik wil de vrouw op mijn knieen danken, wanneer ik hem teruggeef." En hij trok de jongen aan zijn hart, kuste hem en zei:"Eens zul je ervaren, dat het grootste geluk van mijn zeventig jaren van jou afkomstig is en van jou alleen." Toen ging hij langzaam verder, bleef een poosje bij de tuinlieden staan, vroeg hen echter niets, en zat eindelijk op de bank voor het tuinhuis, waar hij ver over de grote rivier in zijn land kon kijken. En toen hij driemaal aan de ring had gedraaid, zag hij de boot stroomafwaarts komen, en het was hem, als viel hem een zware steen van de ziel.
"Ik dank je", zei hij, toen de vrouw naast hem zat. "Ondanks alles dank ik jou, want vandaag heb je mij zeer gelukkig gemaakt. Maar neem nu de ring weer terug, die je mij gegeven hebt, want ik ben de waarheid sneller moe geworden, als ik gedacht had, en mijn hart is niet lichter geworden, sinds ik hem draag."
Toen knikte de vrouw, nam de ring en zei:"Zo zal het wel met velen zijn, dat een mensenhart met hartstocht verteert. Kies nu uit deze twee." Toen greep de koning naar de ring van bedrog en zei: "Eenmaal beloofde je mij, dat mij alles goed en mooi en lieflijk zou lijken, zodra ik deze ring zou dragen, en mij is het hart zwaar geworden, dat ik niets anders wil dan zonder argwaan en leed te zijn."
Toen zag de vrouw hem aan, als leek het haar niet juist, maar toen zei zij slechts:"Zoals je wilt, zo zal het goed zijn." En zij deed hem de ring aan zijn hand en zei:"Ben je eenmaal het bedrog en het lichte hart moe, dan weet je, wat je te doen hebt."
En daarna ging zij de trap af naar beneden, stapte in de boot en voer weg.
De koning echter kon nauwelijks wachten, dat zijn leven weer vrolijk zou worden, ging door de tuin terug en bleef bij de jonge tuinlieden staan, die nieuwe planten plaatsten en de oude planten in aarde potten deden. Zij ontblootten hun hoofd, toen zij hem zagen komen, en hij vroeg hen, of zij vreugde hadden in hun werk en in zijn dienst.
Toen glimlachten en antwoordden zij als uit één mond, dat zij zich niets mooiers op aarde wensten als in zijn dienst te staan en van de morgen tot de avond ervoor te zorgen, dat zijn ogen zich over de schoonheid kon verheugen. Maar toen het hart van de koning sneller klopte bij deze woorden, hoorde hij een verre stem zeggen: "Geef acht! Geef acht!" En hij wist niet waar die stem vandaan kwam.
Toen aarzelde hij verder te gaan, en een hartslag lang stond hij als onder een schaduw, die een snel voorbijgaande wolk over de velden wierp. "Dat heeft zij mij verzwegen", dacht hij nog, "dat ik weer een stem zou horen", maar toen schoof hij met een handbeweging alles ter zijde en ging vrolijk de trap op naar het paleis. En nu was voor hem de wereld helemaal veranderd, en de zon scheen voor hem van de morgen tot de avond. Elk gezicht dat hij aanzag, leek hem goed en lieflijk, alle stemmen waren blij en vol toegenegenheid, en de kamerdienaar legde met bijzondere zorgvuldigheid de koninklijke kleren elke avond bij elkaar.
Maar bij elk antwoord, dat hij kreeg, hoorde hij de gevreesde stem, die "Geef acht!" zei, en het duurde niet lang, of hij begon zwijgend door zijn zalen en tuinen te gaan en de mensen te ontwijken, die hij van verre zag. Nog steeds was hij zonder argwaan en leed, en iedere morgen stond hij vrolijk van zijn bed op, maar steeds leek het hem, alsof hij een paar bekers zware wijn had gedronken en alsof er een grijze morgen kwam met een bittere smaak op de tong.
Pas na een paar maanden bemerkte hij, dat zijn jongste zoon treurig was, niet meer met zijn honden speelde en zijn paarden in de stal liet staan. Hij volgde hem toen vaak met de ogen, en op een avond ging hij naar hem toe, op één van de tuinpaden, en zei:"Mijn lieve zoon, wanneer je iets bedrukt, zeg het mij dan, opdat ik je kan helpen, want mijn hart is mij licht en wil alleen vreugde maken." Toen keek de knaap eerst bekommerd voor zich uit, maar dan zag hij de koning aan en antwoordde: "Vroeger was je oog scherp en keek jij in de harten van de mensen en was je treurig. Nu is je oog blind, en je ziet niet verder dan de lippen van de mensen en bent vrolijk. En nu weet ik niet, wat beter is, treurig te zijn in de waarheid of vrolijk in de leugen."
Toen schrok de koning en ging nog eens de woorden van zijn zoon na, en gaf toe, dat voor de eerste maal sinds vele maanden de stem zweeg, die met de zachte waarschuwing tot hem kwam. "Je bedoelt dus", zei hij na een poosje, "dat het er niet alleen op aan komt, een vrolijk hart te hebben in deze wereld?" "Ik denk", antwoordde de knaap, "dat een goed hart meer is dan een vrolijk hart en dat ik er niet goed aan doe, mijn oren met was dicht te stoppen, alleen om het wenen van de kinderen niet te horen. En wie vrolijk is met gesloten oren of ogen, die heeft niet de echte vrolijkheid en is als een man, die naar de kelder gaat, wanneer boven in het huis gedood wordt."
Toen dacht de koning lang na, en het leek hem of de schellen hem van de ogen vielen, en eindelijk nam hij de jongen bij de hand, kuste hem en zei:"Het gaat goed met de vader, die een kind heeft, zoals jij bent."
En daarna ging hij onverwijld naar zijn tuinhuis, draaide de ring aan zijn hand en wachtte op de vrouw. "Ik dank je", zei hij, toen ze gekomen was en naast hem zat,"maar ik ben het zat, deze ring te dragen. En wanneer je mij de laatste wil geven, dan wil ik het ook met hem proberen, en je moet mij nog zeggen hoe het ermee gesteld is en wat voor stem ik horen zal, zodra ik hem draag."
Toen glimlachte de vrouw, deed de ring aan zijn vinger en zei:"Met deze ring bestaat er niets anders, dan dat je bij hem alle stemmen zal horen, die je tot nu gehoord hebt. Maar het zullen slechts stemmen zijn, en je wilt daarop niet je hart instellen. Je zult de waarheid en de leugen herkennen, maar de liefde zal ze beide omhelzen, want zij is meer dan ieder van hen. En nu het gaat u wel, want je zult mij nu niet meer zien, zolang je hart slaat."
En zij legde haar hand zachtjes op zijn beide handen en was verdwenen, voordat hij het merkte.
Toen ging de koning langzaam door de tuin naar zijn paleis, en toen hij in de verte de oude tuinman zag, maakte hij een omweg, ging naar hem toe en zei vriendelijk, hoe het met hem ging. De man bedankte hem en meende, dat hij wel steeds ouder werd, zoals ook de koning, maar dat het nog wel een paar jaar toereikend zou zijn. En terwijl de koning van verre de stem van de waarheid en die van het bedrog vernam, leek het hem plotseling, alsof hij andere ogen gekregen had, want hij zag nu noch een boos gezicht noch een vriendelijk gezicht. Hij zag nu een oude man, gebogen onder zorgen en werk, die het ook eenmaal goed wilde hebben, die tientallen en tientallen jaren over zijn dagelijks werk gebukt ging en daarboven de zaligheid van de kinderjaren vergeten had; die de dood halen zou, zonder hem van een pensioen te laten genieten, en tenslotte de dood. En een grote pijnlijke liefde voor deze man en duizenden zijns gelijken overstroomde plotseling zijn hart, zodat hij de tuinman de hand op zijn schouder legde en zei: "Mijn lieve, geloof mij dat wij allemaal onze last dragen en misschien is die van hem die heerst, zwaarder dan die van wie dient. Rust nu uit en laat mij voor jou en de jouwen zorgen."
En voordat de oude man hem dank kon zeggen, was hij al verdergegaan, en de tuin en zijn paleis en de hele wereld leken hem nu in een wonderbaarlijk roodachtig avondlicht ondergedompeld te zijn. De vogels zongen mooier dan ooit, en de rozen geurden heerlijk, en toen de kanselier, die de trappen afdaalde en hem tegenkwam, scheen hem zijn witte haar door hetzelfde licht overstraald te zijn, zodat hij helemaal niet op zijn woorden lette, maar hem bij de hand nam en zei:"Sluit nu vrede met je oude hart en stop aan de macht te denken. Hoor hoe mooi de vogels zingen, en kijk hoe de zon ondergaat. Zoveel haren zijn warm geworden door het lied van de vogels en de zonneschijn. Macht maakt niet warm, zij buigt slechts, en zij maakt van hen knechten."
En voordat de verwarde kanselier iets kon antwoorden, was de koning de trap al opgelopen. In zijn slaapvertrek stond al het personeel, zwijgend en ontdaan, en ook de koning keek ze lange tijd aan. Maar zijn ogen waren zo goedig, die geen van de aanwezigen noch een mens hadden gezien, en zij waagden nauwelijks te ademen vanwege grote vrees.
"Slaap nu rustig, jullie mijn zonen en mijn groten", zei de koning eindelijk. "En voor je gaat slapen, bidt, dat geen grote gedachten jullie bezoeken." Toen gingen zij allen zwijgend heen.
En vanaf nu gebeurde het dagelijks vaker dat de liefde van de koning als water was, dat al die dorsten aantrok. Niemand keek dieper in de harten dan hij, en niemand zag meer boosheid, nijd en begeerte. Maar wanneer hij tot de bozen en de begerigen sprak, erkenden deze, dat de koning alles zag, niet alleen het boze, maar ook het goede waaruit het voortgekomen was, en na poosje was ook het booste hart zonder wrok en bitterheid. Hij strafte nooit harder dan met een woord of met een treurige blik, maar hij beloonde ook niet mooier dan te beroeren met zijn hand of met het neigen van zijn hoofd. Zij noemden hem niet alleen de aller wijste, maar ook de alwetende, en zo vergaten zij de leugen als een nutteloze moeite, en hun harten openden zich voor hem, zoals de bloemen zich voor de zon openen.
Zo heerste hij nog lange, lange jaren, een stille koning, die nooit heel vrolijk en nooit heel treurig was, en toen hij voelde, dat hij sterven ging, riep hij zijn zonen bijeen alsmede zijn groten, vertelde hij de geschiedenis van de drie ringen en deed de ring van de liefde aan de hand van zijn jongste zoon. "Jij hebt hem niet nodig", zei hij, "want jij bezit al wat hij verleent. Maar zoals een weide voor een creatuur nooit groen genoeg is, zo kan het hart van een koning voor zijn volk nooit genoeg zijn. Dus draag hem in liefde, en je zult voelen, hoe hij je in liefde draagt. Waarheid is goed, en bedrog is goed, maar het beste is de brug, dat een zuiver hart tussen deze twee slaat.
En daarmee wilde hij alleen blijven, zat de hele nacht aan het raam voor zijn donkere tuin, en 's morgens was hij dood. En het volk begroef hem als een heilige, en wanneer een kind of een volwassene een leugen sprak of boosheid wilde, zo heet het:"Stil, de koning kijkt toe!" En dan ging de toegesprokene zachtjes terzijde, en het was hem, als gingen de oude, vermoeide voeten van de dode koning zolang naast hem, tot het hart weer goed was geworden.
Index