Een koning had drie zonen, daarvan was de eerste een groot strijder en de tweede een groot geleerde en de jongste slechts een vrolijk kind, zo lieflijk en goed, dat alle mensen hem erg genegen waren. En daar de koning oud en ziekelijk was, had hij met zijn groten gemeend, dat de beide oudsten het rijk gezamenlijk zouden erven. De jongste echter zou het mooiste en lieflijkste van de vorstendommen krijgen, opdat hij niet zoveel zorgen zou hebben en in vrolijkheid kon leven. En de zonen waren ermee tevreden.

Spoedig daarop werd de koning ernstig ziek, en hem overviel een grote treurigheid, waarvan niemand wist waar die vandaan kwam. De wijzen en sterrenwichelaars werden geroepen en gaven de ene raad na de andere, maar tenslotte schudden zij slechts nog hun hoofden en wisten het niet.

Tenslotte werd een oude schaapherder geroepen, die in het hele koninkrijk beroemd was wegens zijn voorspellingen, en hoewel de geleerden hem bespotten, wilde de koning hem toch zien, omdat hij niemand gering achtte.

Zo kwam hij op een avond met zijn lange staf in het paleis, ging stil over de glanzende treden, en wanneer lachen en spot op klonken, keek hij alleen met zijn hel blauwe ogen naar de spotter, en direct werden zij stil en beschaamd, zo waren zij geraakt door het gezag, dat van zijn oud gezicht uitging.

Toen zat hij zwijgend bij het bed van de koning, de handen om zijn staf gevouwen, en het enige wat hij eerst deed, was, dat alle ramen van het grote vertrek werden geopend, opdat die zachte avondlucht naar binnen kon komen.

"Moet ik sterven, scheper?", vroeg de koning.
"Dat vragen de lammeren, wanneer de wolf komt, mijnheer de koning", antwoordde de scheper, "maar ik zie geen wolf."
"Wat zie je, scheper?"
"Ik zie, dat het zwaard en het perkament niet het belangrijkste op aarde zijn, maar een rein en goed hart."
"En wat zie je nog scheper?"
"Ik zie, dat je verdrietig bent, mijnheer de koning."
"Maar waarom ben ik verdrietig? Heb ik niet alles wat het hart begeert?"
"Weinig weten wij van ons hart, mijnheer de koning, en verdrietig zijn stijgt op uit de aarde als de nevel uit het moeras."
"En kun je mij helpen, scheper? Ik zal je rijk belonen."
"Waarmee kun je mij belonen, mijnheer de koning?", zei de scheper. Kun jij mij iets beters geven dan brood en water en een warm kleed? Maar morgen om deze tijd zul je bij dit raam zitten en over je tuin uitkijken, misschien stuur ik je een boodschap."

En toen stond hij op, boog voor de koning en zei, dat hij nu niet meer zou komen, daar zijn voeten oud zijn en het hem geen vreugde bereidt, de gezichten te zien, die op de trappen en in de zalen waren.

"Ik zal bevelen, dat zij zich diep voor jou buigen", zei de koning, want er ging een grote troost uit van de scheper die zijn pijn verminderde.

Maar de scheper zetten reeds zijn staf op de drempel. "Jij kunt bevelen, mijnheer de koning", zei hij, "dat gezichten zich buigen, maar je kunt niet bevelen, dat harten zich buigen. De macht van de koning, mijnheer de koning is geen almacht. En nu het ga u wel!"

De koning lag nog lang wakker met zijn gedachten, en het leek hem, dat de scheper hem een deel van zijn treurigheid had weggenomen, hoewel hij niet eenmaal zijn hand op hem gelegd had. En toen de groten van het rijk nog eenmaal in zijn vertrek kwamen, om hem hun eerbied en deelname te bewijzen, stuurde hij ze met een handbeweging weer weg. En toen hij insliep, verheugde hij zich al op de volgende avond, omdat hem een boodschap beloofd was.

Toen de avond was gekomen, liet hij zich een gemakkelijke stoel bij één van de vensters neerzetten en daar zat hij nu, een deken over de knie en het hoofd ondersteund door de hand. Waarschijnlijk zag hij voor de eerste keer, hoe mooi zijn tuin was, de schaduw van de oude bomen op het groene gras, de rozen, die in alle kleuren bloeiden, en de zilveren stralen van de fonteinen, waarin de ondergaande zon een regenboog schiep. En weer kwam de treurigheid, waarvan alleen de scheper wist, dat die als een nevel opstijgt uit het moeras.

Plotseling echter, als de weemoed steeds dieper zijn hart binnendrong, vernam hij in de tuin voor het raam een wonderlijke stem, het lied van een vogel, maar oneindig mooier, dan hij ooit had gehoord. Het was misschien met het zingen van een merel te vergelijken, maar het was zo heerlijk vol, dat de koning met zijn hand naar zijn hart greep. Nooit in zijn hele leven had hij iets dergelijks gehoord, en het leek hem, als zag hij bij het zingen van het lied, dat de dauwdruppels van de bomen vielen, zo aangrijpend was het geweld van de weinige tonen.

Hij ging rechtop zitten in zijn stoel, helemaal zonder pijnen, en keek naar buiten. En toen zijn ogen van boom naar boom gleden, zag hij in de top van één van de oude platanen een gouden vogel zitten, zo groot als een merel, en hij zag, hoe de gouden keel zich onder de tonen zachtjes bewoog. En het leek hem, alsof de zoete stem nu werd als een menselijke stem en zong zij steeds slechts de beide woorden:"een kinderhart....een kinderhart..."

Toen legde hij zijn hand voor de ogen, om alleen maar te kunnen luisteren, en hij voelde, hoe de treurigheid van hem afviel. "De scheper", dacht hij, "de goede scheper..."

Maar toen hij dat dacht, hoorde hij veel voetstappen onder zijn raam, en het lied hield op, en voordat hij iets kon zeggen, zag hij een pijl naar de top van de plataan vliegen, die zijn doel miste. Maar de gouden vogel vloog op uit de groene top en vloog over de tuin weg, steeds verder het avondrood tegemoet, en toen was hij niet meer te zien.

Toen viel de koning is zijn zetel terug, en zijn hart deed hem pijn van kommer en leed. Hij liet de schutter voor zich brengen en zei: "Wat heb je eraan een vogel te doden, wiens stem vanuit het paradijs tot ons kwam?" "Hij was van goud mijnheer de koning", antwoordde de hoveling beschaamd. "En wat van goud is, daarnaar moet jij je vuile handen uitstrekken", zei de koning bitter. "Ga uit mijn ogen, ellendeling, en laat je in dit huis niet meer zien!"

Daarna werd de koning veel zieker en treuriger dan daarvoor, en iedere avond liet hij zich naar het raam brengen en luisterde naar zijn tuin. Maar de gouden vogel was niet meer te horen.

Nog eenmaal zond hij om de scheper, maar deze schudde zijn grijze hoofd. "Zeg mijnheer de koning", zei hij, "Wat men verloren is moet men zoeken." Toen liet de koning na een periode van een paar weken zijn oudste zoon bij zich komen en zei: "Lieve zoon, je ziet, dat ik ziek ben en dat ik met hart en ziel naar het lied verlang, dat die dwaas met zijn pijl verdreven heeft. Misschien wil je nu wel vertrekken, om de vogel weer te vinden en hem mij te brengen, opdat ik nog eenmaal genees en mij kan verheugen over deze schone aarde? Jouw heb ik uitgekozen, omdat ik meen, dat een krijgsman de machtigste is over alle creaturen, of het nu een ijzeren pantser of een gouden verenkleed is."

Toen boog de zoon, hoewel het hem dwaas en onwaardig scheen, om als een krijgsman op vogeljacht te gaan, en beloofde, dat hij alle moeite zou doen, om heer vader het gewenste kleinood te verschaffen. En nadat alles voor hem zo goed mogelijk was gereed gemaakt, paarden en dienaren, wapens en proviand, vertrok hij op een morgen als voor een veldslag, en de trompetten schetterden nog, toen de stofwolk al al ver buiten de stad te zien was.

Al het volk was blij in de stad, omdat het wist, dat hij stoutmoedig en zonder vrees was, en alleen de oude kinderjuffrouw van de koning zat op de drempel, schudde haar hoofd en zei: "Er is nog niemand met ijzeren schoenen het paradijs binnengekomen."
Maar omdat zij oeroud en een beetje wonderlijk was, zo lette niemand op wat zij zei.

De koningszoon echter trok met zijn dienaren steeds verder naar het westen, waarheen de gouden vogel was verdwenen, en daar hij hier en daar iemand vond, die het wonder had gezien, zo meende hij op de goede weg te zijn en twijfelde niet, dat het hem zou lukken. En aan het einde van de eerste maand passeerde hij met zijn dienaren een oude man, die op zijn rug een zak droeg, arm was en blote voeten had en aan de kant ging toen de koningszoon voorbijreed. "Wees barmhartig, jonge heer", zei hij, "en laat mij dan de zak een ogenblik op uw paard leggen en er zelf naast gaan lopen, want ik ben een oude man en mijn kleinkinderen wachten op meel."

De koningszoon keek hoogmoedig vanaf zijn paard naar beneden. "Je haar is wit, mijn vriend", zei hij, "maar je mond is niet wijs, mijn vriend. Heb jij al eens een koningszoon met een zak meel achter zich zien rijden?"

"Ik heb al veel koningen gezien", antwoordde de oude man, "die hun kroon ervoor gegeven zouden hebben, een brood achter zich te hebben. Pas nu op, dat het jou niet evenzo vergaat. Een hard hart wint geen zachte spijs."

De koningszoon wilde zijn paard richting de man aansporen, maar plotseling ontstond er een dichte nevel, en er was niets meer te zien dan een jeneverbes struik en een dorre heide.

De dienaren waren bedrukt, maar de koningszoon lachte hen uit, en spoedig waren zij de oude man vergeten.
Aan het einde van de tweede maand haalden zijn op avond een oude vrouw in, die een lam achter zich meetrok, en beide waren moe en bestoven na een lange weg. Ook de vrouw ging aan de kant staan. "Wees barmhartig jonge heer", zei ze, "en ontferm u een poosje over het lam. Want het is moe net zo als ik, en ik zal zolang in het stof meelopen."

De koningszoon keek vol hoogmoed op haar neer en toonde de vrouw zijn hand, die met zacht leder was bedekt. "Je haar is wit, goede vrouw", zei hij, "maar je hebt het verstand van een kind. Heb je weleens een koningszoon met een lam aan zijn hart zien rijden?"

"Je zegt de waarheid", zei de oude vrouw. "Wel heb ik sommige koningen met een slang aan het hart zien rijden, maar dat andere nog niet. Zie toe, dat het jou niet evenzo gaat. Een hand met een handschoen heeft nog geen tranen gedroogd." Toen werd de koningszoon toornig en wilde op haar inrijden, maar een dichte nevel kwam plotseling op, en er was niets meer te zien dan donkere turfhopen op een duister veen.

Toen waren de dienaren angstig en drongen dichter aaneen, maar de koningszoon lachte hen uit, en spoedig waren zij de oude vrouw vergeten.

Aan het einde van de derde maand waren zij aan de grens van een donker bos gekomen, waarvan men zei dat daar de gouden vogel woonde, en zij keken hun wapens na, alsof het erom ging een reus te vangen in plaats van een klein weerloos dier.

Aan de rand van het bos vonden zij een kleine hut en voor de drempel een meisje, dat nog bijna een kind was, maar er lieflijk uitzag, dat aan een oude rok zat te spinnen en niet opkeek, tot de koningszoon haar vroeg naar de weg. Toen stopte het meisje met haar werk. Sloeg de blauwe ogen op naar de koningszoon en zei: "Ik wil jullie wel de weg wijzen maar eerst moet ik deze draad tot het einde spinnen. Het is niet moeilijk en het duurt niet lang."

Toen lachte de koningszoon evenals de dienaren, en de prins trok speels zijn zwaard en sneed de draad door. "Dit is de manier waarop koningszonen plegen te spinnen", zei hij, "en een andere manier ken ik niet."
Het meisje stond echter op, zette het spinnewiel aan de kant en zei: "Dat is dan jammer voor je, want met deze draad had je de gouden vogel de vleugels gebonden en hem naar je zieke vader kunnen brengen. En ga nu maar terug, want eerder verandert het paard in een lam, dan dat jij de gouden vogel krijgt."

En toen zij dat gezegd had, verdwenen de hut en zij zelf, en alleen een kleine kuil bleef achter, met bloeiende lelien gevuld als een koningstuin. Toen waren de dienaren doodsbang en wilden omkeren, maar de koningszoon lachte nog steeds, en zo reden zij in het donkere woud.

En toen zij een tijd gereden hadden, hoorden zij voor zich de stem van de gouden vogel en riepen allen van vreugde en zagen hem in de top van één van de eiken, waar hij in de zon zat en zong. Maar toen zij dichterbij kwamen, werd het plotseling donker in het bos vanwege een grote wolk, en van boom tot boom werden opeens draden gesponnen, die steeds dichter en dichter werden, en hoewel zij al hun zwaarden trokken om de draden uit elkaar te trekken, groeiden uit de kapot getrokken draden duizenden nieuwe, waardoor de paarden struikelden en zich verzetten en zij ze stuk moesten trekken om niet verstikt te worden.

En nog steeds roerde zich de gouden stem in de hoge toppen van de eiken, en het was hun allen te moede, alsof de zoete stem een mensenstem was en die niets anders zong dan de beide woorden: "een kinderhart.....een kinderhart..."

En het leek hen, als zagen zij in de bomen de oude man met de zak op zijn rug. En de oude vrouw met het lam, en het meisje met het spinrok, en ieder zijn rechterhand als een zaaier en zaaiden zij niets anders dan spindraden door het hele bos. En zij griezelden, en de koningszoon draaide met een vloek zijn paard en reed weg, gevolgd door zijn dienaren, en nog lang hoorden zij achter zich het zoete lied van de gouden vogel in de eiken.

Daarna dwaalden zij vele dagen lang in de wildernis, het voedsel raakte op, en alle dieren in het bos gingen voor hen op de vlucht. Maar op een morgen, toen zij naar hun paarden keken, vond ieder van hen achter het zadel een goud glanzend brood. Toen riepen zij en strekten hun handen uit, maar het viel hen uit de hand, zo zwaar was het, en als zij het wilden aansnijden, braken hun messen, want de broden waren van steen.

Toen herinnerden zij zich de oude man en berouwden bitter hun hoogmoed.
De volgende dag hoorden zij een jong lam treurig blaten in de bosjes, zij bleven heel stil, maar toen de koningszoon het optilde en zich afvroeg hoe hij het zo snel mogelijk kon slachten, veranderde het in een slang, die met de tong naar zijn hart bewoog, en hij slingerde haar ver weg.

Toen herinnerden zij zich de oude vrouw en twijfelden eraan of zij ooit weer thuis zouden komen. Maar eindelijk kwamen zij uit de wildernis, vonden milddadige herders en kwamen na drie maanden als een geslagen legertje in de stad van de koning aan.
De koningszoon verbood hen ten strengste, over hun avonturen te spreken, en zo heette het dat zij de vogel niet hadden gevonden en lang hadden rondgedwaald.

Toen was de oude koning nog treuriger dan voorheen en liet zijn tweede zoon komen en sprak met hem: "Lieve zoon, jij hebt gehoord, dat je broer geen geluk heeft gehad, en je ziet, dat ik ziek en treurig ben. Zou je nu willen uittrekken, om de vogel te vinden, opdat ik nog mag genezen en mij over deze mooie aarde kan verheugen? En misschien is het zo, dat een geleerde machtiger is over alle creaturen als een krijgsman en dat met slimheid lukt, wat met dapperheid niet gelukt is."

Toen maakte zijn zoon een buiging, hoewel het hem dwaas en onwaardig leek als een geleerde op vogeljacht te gaan, en beloofde, geen moeite te schuwen om Heer Vader weer aan nieuwe gezondheid te helpen.
Toen werd alles van het beste voor hem uitgerust, een gouden draagstoel, waarmee de slaven hem zouden dragen, en veel perkamentrollen met oude wijsheden en eerbiedwaardige instrumenten, om de loop van de sterren vast te stellen. En toen hij zich op een morgen met de dienaren en slaven gereedmaakte, zag het eruit als trokken zij uit om een verzonken stad uit te graven.

De oudste broer stond ernaast en wist in zijn hart nog niet of hij al dan niet zijn broer zou waarschuwen. "Wil je dan niet weten, hoe het mij vergaan is?" vroeg hij eindelijk. Maar de geleerde broer hief geduldig zijn hand. "Hier is alles in opgetekend", zei hij, en wees naar de perkamentrollen. "Ik dank je lieve broeder, maar ik geloof, dat ik geen raad nodig heb."

Het volk jubelde de karavaan toe, en alleen de oude kinderjuffrouw schudde opnieuw haar hoof en zei: "Er heeft nog niemand met perkamenten het eeuwige leven gewonnen." Maar niemand lette op wat zij zei.
De karavaan trok vrolijk en rustig verder, en de koningszoon noteerde alle gebeurtenissen, landschappen, zonneschijn en regen zorgvuldig in zijn perkamentrollen

Ook hij passeerde aan het einde van de eerste maand een oude man, die aan de kant van de weg stond en keek bekommerd naar de ondergaande zon. "Ach jonge heer", zei hij en keerde zich om, "kun je mij ook zeggen waarom de zon elke avond op een andere plek ondergaat?" Vandaag achter deze jeneverstruik en morgen een breedte verder naar rechts? En in de winter omgekeerd?"

Toen glimlachte de koningszoon en zei: "Dan zou ik veel te doen hebben, wanneer ik iedere scheper en kolenbrander de wetten van de hemel moest uitleggen. En je ziet er niet naar uit, dat je er veel van zou begrijpen. Val mij dus niet meer lastig in mijn grote gedachten." "Ik weet niet jonge heer", zei de man, "of jij grote gedachten hebt, maar vergis je niet, dat een vriendelijk hart soms beter is dan grote gedachten."

Toen werd de koningszoon toornig, maar voordat hij een woord kon zeggen, hulde de landschap zich in een dichte mist, en de hele nacht dwaalde de karavaan al vloekend en jammerend tussen turf gaten en rietvelden, tot de opkomende zon hen verloste.
En weer na een maand troffen zij een oude vrouw, die langs de weg zat en en kous breide uit schapenwol. En toen de draagstoel voorbij gedragen werd, zei zij: "Ach, jonge man, ik zie, dat jij een groot geleerde bent, en ik vraag je vriendelijk mij te vertellen, hoeveel steken deze kous moet hebben, opdat hij mijn kleinkind tot aan de knie reikt. En mijn kleinkind is tien jaar oud."

Toen lachte de koningszoon met milde verachting en antwoordde: "Bedoel je, best oudje, dat iemand, die het aantal sterren uitrekent, tijd genoeg heeft om het aantal steken uit te rekenen, die behoren aan een smerige voet van een herdersjongen?" "Ik weet niet jongeman", zei de vrouw, "of het ons goed doet te weten, hoeveel sterren aan de hemel staan. Maar een koning, die zich niet ontfermt over de koude voeten van een herdersjongen, zal men geen goede koning noemen in het nageslacht. Denk daar af en toe eens aan?"

"Ga aan de kant!" beval de koningszoon toornig. Maar toen de dienaren haar beet wilden pakken, verschenen duizenden kleine spinnen, die hun handen en voeten met witte draden omwonden, zodat zij schreeuwend en angstig ervan door gingen, de draagstoel meesleurden en niet eerder stilhielden, tot zij diep in het moeras terechtgekomen waren.

En ook het meisje met het spinnewiel troffen zij aan de rand van het bos. "Keer nu direct om", zei het, zonder van haar werk op te kijken. "Het paradijs was nooit voor de slimmerikken, maar voor de kinderlijke harten. Of wil je voor mij de wol ophouden, zodat ik die gemakkelijker kan afwikkelen?" vroeg zij de koningszoon. Die was echter zo diep in zijn perkamentrollen verzonken, dat hij het meisje zag noch hoorde. "Voorwaarts!" beval hij. Volgens alle regels moet het hier in het bos zijn."

Maar er was nog geen uur voorbij gegaan, toen de karavaan al weer uit het bos kwam, door duizenden eksters achtervolgt, die als een donkere wolk op hen neerstortte, de perkamentrollen vernietigden, de instrumenten door elkaar gooiden en de dienaren met de vleugels in hun ogen sloegen. Een heel ver achter al het lawaai klonk de zoete stem van de vogel, die als een stem van een mens was en niets anders zong dan""Een kinderhart....een kinderhart..."

En weer na drie maanden kwam de karavaan treurig en vernield in de hoofdstad aan, en het heette, dat zij verdwaald waren en geen geluk hadden gehad. Toen werd de oude koning nog treuriger en zieker, en hij dacht: "Wat zou het helpen als ik mijn jongste zoon ook op weg stuurde, die nog een kind is en die het niet zal gelukken, wat een krijger en een geleerde niet gelukt is?" En hij liet de gordijnen sluiten en bereidde zich voor op zijn sterven. Maar toen het al donker werd, kwam de jongste zoon zachtjes op blote voeten in het vertrek, en hij had een staf in de hand en een bundel op zijn rug, en hij knielde voor het bed neer en zei: "Zegen mij nu, heer vader, want ik sta klaar voor mijn trektocht, en ik voel, dat het mij aan geluk niet zal ontbreken."

Toen was de koning aangedaan in zijn hart en zei: "Mijn lieve zoon, waarschijnlijk heeft het aan jou veel ontbroken en ik zie nu, hoe gebrekkig ons hart is. Geen van jouw broers heeft om mijn zegen gevraagd, en daarom zul je nu ook hun aandeel hebben en driemaal gezegend op weg gaan."
En hij kuste hem en legde hem de handen op zijn hoofd en keek hem na, hoe hij op zijn blote voeten zachtjes over de drempel ging.

Het volk in de straten schudde het hoofd, toen hij zonder pracht en praal zich opmaakte, en meende, dat daar geen goeds uit voort zou kunnen komen. Maar de oude kinder vrouw kwam nog laat in het vertrek van de koning, zat een ogenblik bij zijn bed en zei ten afscheid: "Wees nu vol goede moed, lieve heer, want de gouden sleutel is altijd slechts aan de deemoedige en lieflijke gegeven."

De koningszoon echter trok reeds lang door stille straten, keek naar de sterren pracht en zong zachtjes al zijn kinderliedjes voor zich heen, die in zijn geheugen achter waren gebleven. Alle mensen waren liefdevol voor hem en wezen hem de weg, en de kinderen, waarmee hij gespeeld had, hoewel zij hem vreemd waren, trokken nog steeds een stuk met hem op en zwaaiden hem na, toen zij uiteindelijk achter bleven. Aan het einde van de eerste maand echter kwam hij een oude man tegen, die langzaam en gebukt ging, terwijl hij een zak met meel op zijn rug droeg. "Dat is veel te zwaar voor je", zei de koningszoon. "Laat mij het een poosje dragen, want ik ben jong, en ik heb er plezier aan, mijn krachten te beproeven." "Gezegend ben jij jongeman", zei de man, "en mag iedere last zo licht zijn als deze."

En de koningszoon voelde met verbazing, dat de zak zo licht was als een veer. Maar hij vroeg niets, en zij gingen zwijgend tot de volgende kruising. Daar nam de oude de zak weer op zijn schouders, en toen de koningszoon de stof van het meel van zijn kleed klopt, vielen er louter goudkorrels in zijn hand. "Bewaar ze goed", zei de oude man, "en vergeet niet, dat men met graankorrels vogels lokt." En toen was hij verdwenen, alsof het moeras hem had opgeslokt.

Aan het einde van de tweede maand haalde de koningszoon een oude vrouw in, die een jong lam achter haar meetrok, en beide poten waren vermoeid en zaten onder het bloed. "Dat moet toch zo niet", zei de koningszoon, "dat arme dier lijdt pijn, en is toch nog zo jong." En hij nam het lam en legde het aan zijn borst, en zo gingen zij samen verder.

"Gezegend ben je jonge heer", zei de vrouw, "en moge je volk jouw zo'n warm hart toedragen, zoals je mijn lam draagt." En de koningszoon voelde met verbazing, dat het lam zo licht was als een bosje wol. Maar hij vroeg niets, en zo gingen zij zwijgend tot de volgende kruising. Toen nam de vrouw het lam weer uit zijn armen, en toen hij zijn kleed schoonmaakte, bleven veel vlokken wol in zijn handen achter, en die bestonden uit louter goud. "Bewaar ze goed", zei de oude vrouw, "en wanneer jij in een donker woud komt, strooi ze dan achter je uit, en je zult je weg terug vinden." En toen was zij verdwenen, als had de heide haar verzwolgen.

Aan het eind van de derde maand kwam de koningszoon aan de rand van het woud, en het meisje spon nog steeds en zei, zonder op te kijken: "Wil jij misschien mijn draad wel iets verder spinnen, zodat ik mijn handen bij de bron kan wassen?" "Dat wil ik graag doen", antwoordde de koningszoon, "en ik weet nog wel hoe mijn moeder spon, voordat zij stierf." Het meisje stond op en keek vriendelijk naar hem, en nauwelijks was het rad begonnen te draaien of de draden tussen de vingers van de koningszoon veranderden in goud. "Wat heb jij een bijzonder spinnewiel, meisje, zei hij een beetje bang.

Maar het meisje keek hem rustig aan, tot hij een een paar el gesponnen had. Toen sneed zij de draad door, rolde die over haar hand en gaf het de koningszoon. "Wie korrels strooit en draden daarom heen spant, zal ook het mooiste krijgen", zei ze. "En wees nu zonder vrees."

De koningszoon maakte zich op om het woud in te gaan, het was er zo donker en hoog, zoals hij dat nooit eerder gezien had. En direct vanaf het begin gooide hij de gouden vlokken van de wol van het lam, achter zich, opdat hij de weg terug zou kunnen vinden. En toen hij een tijdje gelopen had, hoorde hij van verre het zoete vogelgezang, en het hart sloeg hem in de borst, of het hem zou lukken, wat zijn broers niet was gelukt. Hij zag, dat er dunne spindraden voor zijn voeten lagen, maar hij beroerde die met zijn staf, en zij verdwenen. Ook hele troepen eksters vielen schreeuwend uit de boomtoppen op hem neer, maar hij begon zijn kinderliedjes te zingen, en toen was alles weer stil.

Zo kwam hij op een open plek in het bos, waar de dauw nog in het groene mos fonkelde, en hier was de stem van de gouden vogel van heel dichtbij uit de toppen te horen. Toen strooide hij de gouden korrels in het mos en legde de draden van het meisje eromheen en verborg zich in de bosjes. Na een poosje kwam de gouden vogel naar beneden, fladderde boven de korrels en liet zich toen neer op de schouders van de koningszoon. "Korrels en draden kunnen goed zijn voor de onwilligen", zei hij, "maar ik wacht al lang op jou, en ik zal je volgen, omdat je hart rein en goed voor de armen is. Raap nu alles weer op, wat je hebt uitgestrooid, en laat ons naar huis gaan, voordat het te laat is."

En zo trokken zij samen uit het bos, en noch het meisje noch de oude vrouw noch de oude man waren meer te zien. De gouden vogel sprak niet meer, maar wanneer de koningszoon moe was, begon hij op zijn schouder heel zachtjes zijn zoete lied te zingen , en alle moeiten en pijnen waren vergeten, zodra de gouden keel zijn lied liet horen.
Op een avond vatte de koningszoon moed en vroeg de vogel, die hij 's nachts aan zijn hart droeg: "Kom je uit het paradijs?" Maar de vogel zong nu heel zachtjes zijn oude lied, en de jongen hoorde niets anders dan de woorden: "Een kinderhart....een kinderhart.

Zo kwamen zij na vele maanden in de hoofdstad aan, en de eerste schemering viel al over de straten. Niemand herkende de koningszoon, want hij zat onder het stof en was door de zon verbrand. En zijn haar was hem over de schouders gegroeid. Hij droeg de vogel zachtjes naar de tuin, onder het raam van de oude koning, en daar hief hij zijn hand op, zodat de vogel in de top van de boom kon gaan zitten. "Leef wel en heb dank", zei hij, "en zing voor alle armen en zieken, dat de zon weer in hun hart mag schijnen."

En de vogel vloog op en cirkelde driemaal over het hoofd van de koningszoon en zei:"Draag het volk zo aan je borst, zoals je mij gedragen hebt, dan gaat de zon niet onder voor de armen en zieken." En voordat de koningszoon het paleis had bereikt, klonk het wonderbare lied weer zoet en heerlijk over de zwijgende toppen, en de fonteinen schenen op te bruisen en de rozen sterker te geuren onder het geluid van de vallende tonen.

Maar de koningszoon knielde al naast het bed van zijn vader, en de vader had zich opgericht en de dekens van zich geworpen en beide handen op zijn hart gelegd. "Mijn liefste zoon", zei hij, "nu voel ik weer hoe alles verdwijnt, treurigheid en smart, en hoe de zon mij weer in mijn oude ogen schijnt." En hij zegende hem weer, en zij luisterden naar de vogel, hoe hij zong, tot de sterren boven de oude bomen opkwamen.

De volgende dag verzamelde de oude koning zijn zonen en de groten van het rijk en verklaarde hen zijn wil. "Ik ben oud genoeg geworden, om wijs te zijn", zei hij, "en jullie moeten nu mijn raad opvolgen. Hij die alleen op het zwaard vertrouwt, is een dwaas, en wie alleen op zijn geleerdheid vertrouwt, is een andere dwaas. Vertrouwt nu allemaal op een rein hart, zoals de gouden vogel daarop heeft vertrouwd."

En hij verzocht zijn beide oudste zonen af te zien van de macht, en zette de kroon de jongste op het hoofd. En daarna liet hij zijn drie zonen het volk vertellen, hoe het hen tijdens hun reis was gegaan.
Toen verwonderde zich het volk en de beide oudere broers en erkenden zij de wijsheid van de oude koning, en alleen de geleerde en astronoom legde de arm om de schouders van de jongste broer en zei zachtjes: "Heb jij dan geweten, hoeveel steken voor de kousen van de jongen nodig waren?" Toen glimlachte de jongste, maar ik zou de kous zelf gebreid hebben, en dan zouden wij beiden het geweten hebben, de oude vrouw en ik."