Het liefste op de wereld

Een arme keuterboer en zijn vrouw hadden twee kinderen, een jongen en een meisje, die elkaar zeer lief hadden, en de jongen behoedde zijn zuster als een heimelijke schat en deed alles, wat hij in haar ogen kon aflezen. Weliswaar had hij haar niet veel te geven, want zij waren arm en leefden in eenzaamheid, maar in het voorjaar kon hij fluitjes voor haar maken, en in de zomer kon hij elke dag een kleine korf met bessen voor haar uit het bos halen, en in de herfst verzamelde hij de afgevallen eikels en kastanjes, wreef ze schoon aan zijn jas en gaf ze dan aan haar. Ook maakte hij veel vogels tam voor haar, leerde de spreeuw fluiten en had iedere dag iets anders, om haar lippen te laten glimlachten.

Zij beloonde hem met een gelijke tere liefde, zodat de ouders soms vol zorg dachten, wat er wel zou gebeuren, wanneer één van de kinderen eens zou sterven. Nu gebeurde het eens bij de hooioogst, toen de kinderen naar hun krachten meehielpen, dat uit één van de opgestelde hooioppers een koperkleurige adder kroop en de jongen in de voet beet. Hij huilde zachtjes, en de ouders en zuster kwamen er direct aangelopen, zagen de beide rode wondjes, zo fijn als de punt van een naald, en droegen hem op hun armen snel naar de hut, waar zij hem op het bed bij het raam legden. Moeder haalde zure melk, doopte een stuk linnen in de melk en legde die op de wond. Vader stond er zorgvol naast en de zuster knielde luid huilend bij de rand van het bed en bad dat haar broer toch niet zou sterven.

De ouders meenden dat er niets ernstigs zou gebeuren, lieten hem heel stil liggen en namen de kleine zuster weer mee naar het veld, want er kwam onweer opzetten, en het hooi moest binnengehaald worden, anders had de koe in de winter niets te vreten.

De jongen lag heel stil, voelde de pijn steeds erger worden en zag met ontzetting, dat het gezwel groter werd en dat er een donkere streep vanaf zijn voet bij het been omhoog kroop. Ook wist hij dat de adder de dood kon veroorzaken, wanneer zij voorheen in lang niet gestoken had en het gif in haar tanden verzameld had. En toen hem voor het eerst een koude rilling overviel en tot aan het hart kwam, werd hij door doodsangst overvallen, jammerde zacht voor zich heen en huiverde in gedachten aan de koude aarde, die hem nu spoedig zou bedekken. En toen hij aan zijn kleine zuster dacht, die alleen zou achterblijven, huilde hij hard en wrong zijn handen. Toen zagen zijn al benevelde ogen bij de smalle plank voor het geopende vensterraam een ekster, die in alle kleuren zacht glansde in de zon, boog en met listige ogen naar binnen in de kamer keek en eindelijk zei: "Nu moet je sterven, want ik zie de dood al bij het tuinhek staan. Zou je willen dat ik je hielp, ook al heb je steeds met stenen naar mij gegooid?"

De jongen was zo ziek, dat hij zich niet eens verwonderde, dat de ekster spreken kon als een mens, en in zijn doodsangst fluisterde hij: "Help mij nu, dat ik in leven blijf, dan wil ik je alles geven, wat ik heb, en zal ook geen stenen meer naar je gooien, wanneer je de vogelnesten uithaalt."

"Wil je mij ook het liefste geven, dat je op de wereld hebt?" vroeg de ekster. "Alles zal ik je geven", beloofde hij, en dacht aan zijn mooie kiezelstenen, aan de rieten fluitjes en aan zijn spaargeld, die zijn moeder voor hem bewaarde. "Dan zul je weer gezond worden", zei de ekster, "maar denk aan je belofte! Het liefste op de wereld!"

Toen vloog de ekster weg, kwam echter direkt weer terug, had een blad in zijn snavel en legde die op de wond van de jongen. En direkt verminderde de pijn, de koorts verdween, de donkere streep op de huid loste op, en toen de ouders en de zuster met een kleine voer hooi waren teruggekomen, zat de jongen al op de drempel, schoof het linnen verband opzij en liet zijn voet zien, waar niets meer te zien was behalve de twee bleek rode stippen in de bruine huid.

Maar toen hij over de ekster wilde vertellen, leek het, alsof een koele hand zich op zijn lippen legde, zodat hij schrok en zweeg en het verschoof naar de volgende dag. Het meest gelukkig was de kleine zuster, omhelsde en kuste hem en zei onder tranen, dat zij in het slangen moeras gelopen zou zijn, wanneer de dood hem had meegenomen, om zich ook te laten bijten om met hem in hetzelfde graf te liggen.

Zo gingen de dagen en nachten verder, alsof er niets was gebeurd, en slechts af en toe in de avondschemering overviel de jongen een plotselinge angst, wanneer hij de roep van een ekster van verre hoorde, en hij droeg in de houten bergplaats alles bijeen, wat hij aan schatten bezat, want hij wilde geen schulden hebben. Maar de zomer, de herfst en de winter gingen voorbij, zonder dat er wat gebeurde, en toen de zwaluwen terugkeerden en hun oude nesten onder dank weer betrokken, dacht de jongen, dat het slechts een hoogdravend gepraat van de ekster kon zijn geweest, of ook, dat hij alles slechts in zijn koorts gedroomd had, en hij werd weer vrolijk net als vroeger, dacht er slechts over na, hoe hij zijn zuster een nieuwe vreugde kon bereiden.

Maar toen het gras weer gemaaid was en zij 's avonds voor de hut zaten, kwam er een man uit het bos over de weide, die steunde op een stok en langzaam liep, als was hij zeer oud en ziek. En als hij voor hen stond, zonder een goedenavond te wensen, zagen zij, dat hij buitengewoon lelijk was, met tranende ogen en twee wratten op zijn neus, en dat hij zo scheel was, dat niemand van hen wist, of hij hen aankeek of het ekster nest in de hoge den.

Toen vroeg vader eindelijk, of hij verdwaald was. De man lachte, maar men hoorde niets, men zag alleen zijn tandeloze mond honend vertrekken. "Ik weet mijn weg zeer goed", zei hij. "Het is de weg naar de liefste van de wereld. En beloofd is beloofd, niet waar kleine man?"

Toen verbleekte de jongen en herinnerde zich alles, wat er gebeurd was. Maar toen hij opstond om de man naar de schuur te brengen, hield deze hem zijn stok voor en wees toen naar de kleine zuster. "Deze is jouw liefste op de wereld", giechelde hij, "of wil je dat loochenen?"

Toen bleef het hart van de jongen stilstaan, hij omarmde zijn zuster met beide armen, en onder hete tranen bekende hij zijn ouders, wat er toen gebeurd was. Ook was de vader bleek geworden, maar hij trad nu dreigend op de man toe en zei hem op te hoepelen, voordat er iets erg's zou gebeuren. Maar de man raakte hem nu zachtjes aan met zijn stok, en toen stond vader daar onbeweeglijk, als door de bliksem getroffen. En zo deed hij het ook bij de moeder van de jongen, die zijn zuster nog steeds omarmde, en zei toen tot het meisje: "Kom nu, jij liefste op de wereld, en niemand van hen zul je ooit meer terugzien."

Toen schreeuwde de zuster en klaagde:"Ach, broer, liefste broer, wat heb jij mij aangedaan!" Maar toen droogde zij direkt haar tranen, boog naar het oor van de jongen en fluisterde: "Ik heb een naald in mijn jurk, waarmee ik mij zal prikken, wanneer wij van de rechte weg afwijken, en aan mijn bloeddruppels zul je zien, waarheen hij mij gebracht heeft."

En toen nam zij afscheid, voorzover de man haar dit toestond, en de man nam haar bij de hand, en toen gingen zij over de weide en verdwenen in het bos, waar het al donker werd. Lang nadat zij verdwenen waren, loste de betovering van hen die waren achtergebleven op. Moeder deed haar schort voor haar gezicht, vader ging stil naar de koestal, en de jongen bleef alleen staan, de armen naar beneden, en hij staarde naar de donkere bosrand, waar de bomen stonden als altijd en waar zijn lieve zuster was verdwenen.

Voor het slapen gaan troostten zijn ouders hem, dat hij er ja niets aan kon doen, en een woord was snel gesproken, terwijl men aan niets wat boos is denkt. Maar hij knikte slechts, gaf geen antwoord en sloot zich stil in zijn kamer op. Daar lag hij wakker, wachtte op de maan, zocht zachtjes zijn hebben en houden bijelkaar, stak een mes in zijn zak, en toen het morgenrood over het woud trok, sloop hij zachtjes weg door het open venster en haastte zich over de bedauwde weide naar de plek in het bos, waar de zuster was verdwenen. Want hij wilde eerder zijn leven verliezen, als haar overlaten in de handen van de man.

Er liep daar een pad rechtuit door het bos, dat hij langzaam volgde, en waar het pad aan de linkerkant overging in het kreupelhout, zag hij in de dauw een rode druppel liggen en aan een tak van een witte meidoorn een blauwe draad, die van de omslagdoek van zijn zuster was, die zij 's avonds voor de hut had omgeslagen. Toen schoten hem de tranen in de ogen, en hij knielde neer en hief de druppel met zijn hand op, als was het een deel van zijn zuster. Vanaf dat moment was het voor hem gemakkelijk om het spoor te volgend, en voordat de zon op zijn hoogst stond, bespeurde hij al, dat de weg hem naar een dal met rotsen zou brengen, dat bij al het volk berucht was en de "Dodengrond" heette. Toen schrok hij geweldig, omdat die naam voor hem een slecht teken was, maar toen schold hij zichzelf uit, pakte het mes stevig in zijn hand en liep zonder moe te worden steeds het spoor na, waarop de tekens lagen, opdat hij nog voor de schemering het dal zou bereiken.

Tegen de avond viel het hem op, dat een ekster hem zachtjes en stiekem van boom tot boom volgde, en toen wist hij zeker, dat hij op de goede weg was. Hij verzamelde stenen en probeerde de vogel te verjagen, maar hij kwam steeds weer terug en tegen zijn gewoonheid was hij zo stil, dat de knaap het maar griezelig vond. "Ik zal je wel belonen", dacht hij grimmig. "Wacht slechts op jouw tijd."

Voor de schemering bereikte hij de beruchte plaats, het was een diep dal, door stenen wanden omgeven, en het heette, dat vandaar uit holen tot in het hart van de aarde gingen en dat de onderaardsen daar huisden. De zon stond al achter de rotsen, er zong geen enkele vogel meer, en de jongen werd bang zoals nooit eerder in zijn leven. Maar toen was het alsof hij de stem van zijn zuster hoorde: "Broer, liefste broer, wat heb jij mij aangedaan?" En toen ging hij zonder vrees verder tot een donkere spleet in de rotsen, en daar lag op de donkere aarde een laatste druppel bloed en een stukje van de blauwe doek, en hij nam zijn mes in de hand en ging moedig naar binnen in de duisternis.

Maar toen hij drie passen gemaakt had, hoorde hij de vogel spottend achter zich krassen, er volgde een gedempte klap, en toen hij achterom keek, zag hij geen licht meer, want de rots had zich achter hem gesloten, en stond hij in het donker, en slechts een mat licht schemerde in de verte, zo mat, als brandde er een zwak kaarslicht in een geweldige grote zaal.

Toen balde hij zijn vuist stevig om zijn mes en ging op weg naar het licht. Rechts en links boven hem glinsterden de vochtige rotsen, zodat het leek alsof hij zich in een graf bevond, maar toen hij verder ging, werd de gang breder, brandde het licht helderder, vele lichten, en een zaal opende zich, aan wiens ingang hij met schrik bleef staan.

Want in deze zaal lagen veel kinderen op hun knieen, jongens en meisjes, en iedereen had een hoge koperen vijzel voor zich, waarin zij roerden met een geel koperen staaf, die eruit zag als de klepel van een klok. En alle kinderen waren wit, als waren zij allemaal heel erg ziek, en moe met holle wangen en stom, en hun ogen keken steeds angstig naar een gouden troon aan de smalle muur van de zaal, daarop zat de oude man, die een staf over zijn knieen had liggen en met zijn tranende ogen loerend en honend langs de twee lange rijen kinderen keek.

En aan de muren van de zaal hingen vele, vele gouden kooien, waarin alle zangvogels zaten, die de jongen kende. Nachtegalen en lijsters en grasmussen, en ook zij zagen er ziek en moe uit, en toen de oude man in de handen klapte, wat hij soms deed, dan begonnen zij hun lied te zingen, maar het klonk klaaglijk en treurig, alsof een stervende nog eenmaal een lied probeerde te zingen.

Toen keek de jongen angstig langs de rijen met kinderen, en daar herkende hij helemaal aan het eind, dicht achter de gouden troon, zijn kleine zuster, die net als alle anderen voor een koperen vijzel zat, en hoewel zij er nog niet langer was dan een dag en een nacht, waren haar rode wangen al bleek, en haar ogen gingen vol angst net als de anderen van haar werk naar de oude man, zodra hij slechts een beweging maakte.

Toen zuchtte de jongen diep, maar toen liep hij snel, om zijn zuster te omarmen. Maar toen hij naast haar stond, om haar aan zijn hart te drukken, lachte de ekster luid, die nu plotseling op de schouder van de oude man zat, en ook lachte de oude man en hief zijn staf en beschreef daarmee een vreemde cirkel in de lucht, en toen zakten de armen van de jongen neer, zodat hij daar als verlamd stond en nu hoorde, hoe zijn zuster zachtjes gilde. Het mes viel hem uit de hand en kletste op de stenen vloer, en de ekster kwam er snel aangevlogen, tilde het op en legde het de oude man op zijn knie.

"Ben je daar, mijn knaapje?" zei de oude man vrolijk. "Dan moet je ook hier blijven, tot je haar wit geworden is." En hij wenkte twee kinderen, die met een nieuwe vijzel aankwamen en zetten die neer naast zijn zuster. De tovenaar kwam van zijn troon, schudde een handvol witte kristallen in de vijzel, raakte de knaap weer aan met zijn staf en drukte hem een geelkoperen klopper in de hand. "Zo, en nu wrijven, knaapje", zei hij, steeds links om, zoals de anderen het ook doen."

En toen ging hij giechelend weg, langs de rij kinderen, die zich nu nog dieper over hun werk bogen, en wanner er iemand was die niet ijverig genoeg was, trok hij een lange naald uit zijn kleed en stak het kind in de arm. Maar men hoorde geen schreeuw. Alleen een zachtjes jammeren, toen maalden de stampers weer ernstig verder, zodat een fijne witte nevel boven de vijzels scheen te hangen.

"Zuster,lieve zuster", fluisterde de jongen. Maar zij schudde onmerkbaar met haar hoofd en fluisterde slechts: "Het is gif. Adem het niet in!" Toen begon de jongen met zijn werk, de tranen liepen bij hem in de vijzel, maar onophoudelijk dacht hij erover na, hoe hij vat kon krijgen op de tovenaar en zijn zuster en de kinderen kon bevrijden.

Na een tijdje sloeg de oude man op een zilveren klok, de kinderen stonden op, ontdeden zich stiekem van hun pijnlijke kleding en gingen na elkaar naar een andere zaal, daar lag op een lange stenen tafel voor iedereen een klein brood, en een kruik met water stond ernaast. Daar zaten zij nu op kleine krukjes, aten en dronken, maar niemand zei een woord, en zij keken slechts met treurige ogen voor zich heen.

Een ogenblik keek de oude man naar hen, dan ging hij met de ekster naar zijn maaltijd, en nu begonnen de kinderen heel zachtjes met elkaar te fluisteren, zo zachtjes, als waaide er een zacht windje door de top van een dennenboom.
"Broer, liefste broer", fluisterde de zuster, "nu ben jij ook neergedaald naar de doden, en zijn vader en moeder helemaal alleen." "Wees maar niet bezorgd", antwoordde de jongen zachtjes. "Lang zullen wij hier niet blijven." Maar zij glimlachte slechts treurig, en toen werden zij naar hun kleine bedden gestuurd, die in de rots waren uitgehouwen als graven, en broer en zuster mochten bijelkaar blijven.

Toen omhelsden zij elkaar in tranen en vertelden elkaar hun lot, en nog steeds troostte zij de jongen en scheen zeker van haar redding. Maar in de volgende dagen werd hij toch bang, want hij zag niet, hoe hij bij de tovenaar moest komen. Wanneer hij het hol verliet, bleef de ekster achter en paste op, en wanneer de ekster wegvloog bleef de tovenaar daar. Maar zolang hij de staf in zijn hand hield, was hem alle macht gegeven.
Nu leefde in het hol een klein hondje, dat oud en schurftig en zo hatelijk was, dat niet eenmaal de kinderen zich over hem erbarmden. Ook werd er gefluisterd, dat het vroeger de plaats van de ekster vervulde en verstoten werd, omdat het één van de kinderen geholpen had te ontvluchten. Waar de oude man hem zag, schopte hij hem terzijde, slechts de ekster had er soms plezier om op zijn kop te gaan zitten en in zijn ogen te pikken. Dan jankte het klagelijk, en toen de jongen er voor de eerste maal getuige van was, nam hij zijn stamper en verdreef de ekster. De oude man lachte honend, stak hem met de naald in de arm en zei:"Jullie beiden, passen wel goed bij elkaar."Maar het hondje week nu niet meer van de jongen, zat stil bij zijn vijzel en likte zijn hand, wanneer hij hem uitgespaarde brood korstjes gaf.

Toen verwonderden zich de andere kinderen, dat hij zich over een dergelijk hatelijk dier ontfermde, maar de jongen was nu blij van hart, dat hij ook hier dankbaarheid schonk, en soms boog hij zich over de droeve ogen van het hondje en zei: "Wanneer wij hier eens uitkomen dan moet jij aan mijn voeten slapen, en ik wil je het beste geven, dat je graag lust."
Dan zwaaide he dier met zijn korte staart, en in zijn treurige ogen leek het op te lichten, als verstond hij ieder woord.

Maar de dagen gingen voorbij, en de jongen zag, dat zijn kleine zuster van uur tot uur steeds bleker werd en dat de andere kinderen wegkwijnden als door een geheimzinnig gif. Toen vertwijfelde hij en weende in de nachten stil voor zich heen, opdat zijn zuster niet wakker zou worden, en het hondje zat bij hem, likte de tranen van zijn wangen en kwispelstaartte met zijn korte staart, alsof hij graag iets vrolijks wilde zeggen, maar dat niet kon.

"Is er dan nog hoop?" fluisterde de jongen. Toen knikte de hond met zijn kop, steeds weer en weer, en de jongen zag het lang aan en wist niet, wat hij daarvan moest denken. De volgende dag echter viel de zwakste van de kinderen tegen zijn vijzel en was dood. De oude man kwam van de troon naar beneden, bekeek de zaak vrolijk en droeg het kind dan op zijn armen in een donkere gang, die zich achter zijn troon in de rotswand opende. De ekster vloog hem krassend vooruit.

De kinderen sidderden van angst, en toen de jongen hen vroeg, fluisterden zij met witte lippen, dat daar de grote en oude koper-adder leefde en dat die eenmaal per maand een kind te eten kreeg. Toen ontstelde de jongen en greep naar zijn mes, maar het hondje likte zijn hand en keek hem zo smekend aan, dat hij het mes weer opborg. De volgende morgen echter verliet de oude man het hol, en de ekster bleef als bewaker achter. En toen de deur zich donderend achter hem had gesloten, danste het hondje op zijn achterpoten en gedroeg zich als was hij dol van vreugde.

Toen werd de jongen opmerkzaam en meende, dat het er nu op aankwam, goed op te letten wat voor raad hij hem wilde geven. En toen zag hij, dat het hondje tegen de knieen van zijn zuster opsprong en met zijn tong één de lange gouden haren probeerde vast te pakken, die zich tijdens het werk had losgemaakt. En toen het hem lukte, trok hij er voorzichtig aan, net zo lang tot de jongen zijn bedoeling begreep en de haar voorzichtig uit het hoofd trok. Toen danste het hondje weer van vreugde en stortte zich plotseling blaffend op de ekster, die op de leuning van de stoel zat. En de ekster vloog kwaad naar de kop van het hondje, om naar zijn ogen te pikken, en het hondje rende eenmaal met de haar de hele zaal rond en dan met een snelle wending tussen de knie van de jongen. "De haar!" riep de zuster, en zonder zich te bedenken, sloeg de jongen de lange gouden haar om de vleugels van de ekster, en toen zij op de grond viel, kraste zij nog eenmaal hees, verdraaide de kwade ogen en stierf.

Toen blafte het hondje van vreugde en danste om de dode vogel, en alle kinderen hadden elkaar bij de handen vastgegrepen, om alle zangvogels in hun kooien sjilpten, zo goed zij het nog konden, en het was nu toch het begin van hun verlossing uit het hol van de dood. En toen het weer stil was geworden in de grote zaal en slechts de vijzels zachtjes klonken bij het werk, stootte het hondje zijn neus tegen de zak, waarin de jongen het mes had verborgen, en liep hem steeds een paar passen vooruit, tot hij hem volgde. In de linker hand nam de jongen een licht en in de andere hand het mes, maar hij schrok toch, toen het hondje hem naar de donkere gang bracht, die naar de slang leidde. "Broeder, liefste broeder!" zei de zuster zachtjes, maar hij wenkte naar haar, en het dier liep snel nog eenmaal naar de zuster terug, legde zijn kop op haar schoot en keek haar vol vertrouwen aan, zodat zij het streelde en weer liet gaan.

In de donkere gang lichtte hier en daar een druppel water op, die aan de muur hing, en het was zo stil als in een doodskist. Maar toen opende de gang zich in een kleine hal, die zo gevuld was met goud en edelstenen, dat de jongen verblind de ogen moest sluiten. Overal aan de muren brandden lampen met blauw en groen licht, en daaronder fonkelden en schitterden bergen van diamanten, robijnen en saffieren, alsof het binnenste van de aarde zich met schatten had volgestouwd. In het midden van het hol echter, in een geslepen schaal uit bergkristal, lag de oude koperadder, traag en gezwollen van haar vreselijk gif, en schoof langzaam haar kop over de rand van de schaal. Haar arglistige ogen glinsterden als twee edelstenen, en zij hief haar bovenlichaam loodrecht op in de hoogte. Maar voordat het haar lukte haar zware lichaam te bewegen, had het hondje met zijn rug de zware schaal opgetild, zodat die omviel en de adder onder zich begroef, en slechts haar kop keek onder de rand onmachtig naar buiten.

Toen greep de jongen snel het mes, en met één slag scheidde hij de boze kop van de verborgen romp. Toen wikkelde hij voorzichtig zijn halsdoek om de kop van de slang, stopte hem in zijn zak, en luid blaffend liep het hondje voor hem uit, de gang door, tot in de zwijgende zaal. En toen de jongen de kop van de slang uit het doek haalde en omhoog hield, zodat men de gekromde giftanden zag, pakten de kinderen elkaar weer bij de handen, en alle zangvogels kwetterden zo luid als zij maar konden, en het was echter nog maar de tweede fase op hun weg naar de vrijheid.

Toen rustten zij een poosje uit, de jongen en zijn trouwe helper, en toen begroeven zij de ekster in een hoek van de zaal, waar de bodem van zand was en niet van steen. En toen kwam het hondje weer naar de zuster gelopen en nam één van haar losse haren tussen zijn tanden, en de jongen gehoorzaamde en trok er drie lange gouden haren uit en knoopte die aaneen, en het hondje liep hem vooruit naar deur van het hol. Daar begreep hij spoedig, dat hij de gouden draden een handbreedte over de bodem van de gang moest vastmaken, en toen stootte het hondje met zijn neus tegen zijn zak, waar het hoofd van de slang zat. Toen wikkelde hij dit hoofd uit zijn halsdoek, en daarna hurkten zij beide in twee donkere nissen rechts en links van de gang en wachtten.

Er was inmiddels een uur voorbij gegaan, toen zij de staf van de tovenaar op de stenen hoorden, hoe hij driemaal op de deur sloeg, waarna de deur zich opende, en de oude man binnen kwam, en achter hem viel de deur weer dicht, en toen hij drie stappen had gelopen, stootte hij tegen de gouden haar en viel hals over kop onderste boven. Toen sprong het hondje met ontblootte tanden op zijn rug, en de jongen boog zich met de kop van de slang over de nek van de oude man en drukte hem de gekromde giftanden diep in zijn huid.

Toen liet de tovenaar zijn staf los, en riep eenmaal zachtjes, en toen was het met hem gedaan. Zij brachten de dode in één van de nissen, gooiden er stenen bovenop, de jongen greep de staf, en zo gingen zij weer naar de zaal terug. En toen de kinderen de staf in de hand van de jongen zagen, grepen zij elkaar bij de handen en jubelden zachtjes over de dood van de tovenaar, en alle zangvogels sloegen met hun vleugels tegen de tralies van hun kooien en kwetterde zou luid zij maar konden. Maar de jongen zat heel stil op zijn kruk, sloeg de handen voor zijn gezicht en steunde zachtjes voor zich heen. En toen zijn zuster hem in grote angst omhelsde en hem vroeg, wat hem scheelde zei hij vertwijfeld: De poort! De poort! Wij zijn levend begraven.

Maar het hondje liep al weer als gek van vreugde door de zaal, likte dan de tranen van wangen van de jongen en begon in grote haast, de een na de andere vijzel om te gooien. En toen het witte poeder de vloer bedekte, veegde hij het met zijn poten bijelkaar tot het een witte laag was en schilderde dan voorzichtig met zijn voorpoot een teken in het poeder. En toen de jongen zich voorover boog, zag hij, dat het letters waren, en er stond "Ane-Wane". Toen nam hij de staf van de dode man en ging snel terug naar de deur in de rots. Hij klopte driemaal met zijn staf en zei met trillende stem: "Ane-Wane!" En toen hij dat gezegd had, sprong de poort open, de beide vleugels schoven opzij, en buiten lag de heerlijke wereld in de zonneschijn.

Toen viel hij op de knieen, drukte het hondje tegen zich aan en wist niet, hoe zijn ogen zich zat konden drinken aan het groen van de bossen, het blauw van de hemel en de wonderbare wind van de vrijheid, die ruisend over het gras ging. En toen zij nu in de zaal terugkwamen en de jongen riep dat de deur geopend was, toen hoorde de zaal voor het eerst van zijn bestaan, het gejubel van de kinderen, en de gevangen vogels sloeg zolang met hun vleugels tegen de tralies van hun kooien, dat de kinderen de kooien openden, en tussen aller zaligheid rende het hondje langs de vijzels en blafte, als was het het zaligste van alle zaligheid.

Maar voordat zij het hol verlieten, vulden alle kinderen hun zakken met edelstenen, en de meisjes hielden hun schorten op, en zoveel heerlijkheid had niemand van hen in hun leven ooit gezien. De kleine zuster wilde echter niets anders hebben dan de schaal van bergkristal, waarin de adder had geslapen. "Want van die is al het leed uitgegaan", zei zij tot haar broer. En toen gingen zij weg, een stoet van ellende, maar toch van vreugde, en toen zij door de poort in de rots gingen en het licht hen overstroomde en het groene gras zich onder hun blote voeten boog, knielden zij allemaal neer, en de klein zuster pakte het hondje en kon niet anders, dan het op zijn droevige half blinde ogen kussen.

En toen zij dat deed, knielde plotseling in plaats van het hondje een bleke, mooie jongen naast haar en ontving haar kus op zijn wimpers en zei:"Nu heb jij mij verlost, omdat jij je niet geschuwd hebt voor mijn lelijkheid, en nu is alles zo mooi als in de mooiste droom." En hij vertelde hen, hoe hij net als zij in het hol was gekomen en de tovenaar hem tot zijn hulp had gemaakt. Maar toen hij eenmaal een van de kinderen door de open gebleven poort had laten ontvluchten, was hij in een hondje veranderd en dag en nacht gekweld. En vandaar had hij alles geweten, wat hij hen met zijn gebarentaal had verteld, en nu zou hij bij hen blijven, want hij had geen ouders meer, en niemand zou zich over hem ontfermen.

En toen maakten zij zich op, allen tezamen, en de bevrijde vogels vlogen hen vooruit en gingen op hun schouders zitten, wanneer zij moe waren. En toen zongen zij zachtjes en voor de laatste keer het treurige lied, dat zij in het hol van de oude hadden bedacht, en het begon zo:

"In de berg, in de berg,
waar de rode slang slaapt..."

En de jongen en zijn zuster luisterden, en het raakte hen diep in het hart, en de zuster nam zachtjes de hand van haar broer in de hare en zei: "Nu weet ik voor altijd, dat ik voor jou het liefste op de wereld was en blijven zal."


Index