Kerstfeest voor de arme Kinderen

Er waren eens twee arme kinderen die broer en zus waren, en zij had geen ouders meer. En omdat ze geen familie meer hadden, heeft men hen aan een kolenbrander meegegeven, die diep in het bos woonde, en daar moesten ze in de kolenmeiler en in het huis meehelpen.

De houtskoolbrander was een stille en sombere man, maar hij had een goed hart en stopte soms de kinderen wat toe, een mandje met bessen of een stuk zwart brood met een stuk spek. Maar hij deed het alleen in het geheim, want hij was bang voor zijn vrouw, die boos en driftig was en graag had gezien, dat de wolf de twee kinderen had meegenomen. Want hoe ijverig en goed zij ook waren, zij schold ze van de morgen tot de avond uit, dat zij de oren van haar hoofd aten, en dat hun werk, helemaal niets voorstelde.

Dus hadden broer en zus een vreugdeloos leven, vaak hadden zij honger en nog vaker kregen ze slaag, zodat de jongen soms zei, dat ze er goed aan zouden doen om in het geheim te vluchten en de grote wereld in te gaan. Maar toen ze het eens hadden geprobeerd, had in het bos opeens een grote grijze wolf voor hen gestaan, en had hen met bloederige ogen aangestaard en daarna om hen heen gedraaid, zodat hij hen steeds dichter en dichter bij de hut van de kolenbrander terugdrong, als een soort strop, die steeds verder om hen aangetrokken werd. Maar bij deur was de wolf verdwenen, en in zijn plaats stond daar de vrouw van de kolenbrander, en de jongen had gezien, dat zij snel het bloed uit haar ogen had gewist.

Toen wisten ze dat de vrouw een heks was, en hebben daarom nooit meer geprobeerd om aan haar te ontsnappen.

Dus leefden ze stil en in angst en kommer, en alleen 's nachts waren ze een tijdje vrolijk van hart. Dan lagen ze dicht tegen elkaar aan gevlijd in de kleine schuur waar de koe stond, kropen diep in het warme hooi en hoorden hoe de koe behaaglijk herkauwde en af en toe met de ijzeren ketting rammelde. In het bos blaften de vossen, het ijs dreunde in het verre meer, en een muis ritselde zachtjes in het stro.

Toen legde het meisje haar hoofd op de borst van de jongen, luisterde naar zijn hartslag en hoorde toe, hoe hij haar verhalen vertelde. Er was altijd sprake van een goede fee, hoe zij hem een magisch zwaard gaf en hoe hij daarmee de vrouw van de kolenbrander doodde. En hoe ze dan beiden van de geschrokken kolenbrander afscheid namen en door het bos naar een ver slot trokken, waar edele jongens en bedienden op hen wachtten, om hen te verzorgen.

Toen glimlachte het meisje zachtjes aan de borst van de jongen, bedankte voor het mooie verhaal en viel getroost in slaap, terwijl de broer nog lang wakker lag, met zijn arm om de kleine zuster geslagen, en de figuur van de fee steeds meer verdween in de duisternis van de schuur en hem de vermoeide ogen toevielen.

Eens, in de tijd van de nachten van de zonnewende, was de winter strenger dan normaal over het grote bos gegaan. Alle jonge sparren waren begraven in de sneeuw, de toppen van de oude bomen waren gebogen, en in de nachten spleet de strenge vorst de bomen. Toen rilden de kinderen 's nachts in hun bedden, hoewel de kolenbrander in het geheim een ruwe deken in het hooi had gestopt. De adem bevroor voor hun mond, en in de ochtend waren op de wangen van het meisje haar laatste twee tranen bevroren tot ijs.

Toen balde de broer zijn vuist en zwoer dat de oude vrouw daarvoor zou moeten boeten, nog voor de heilige nachten voorbij zouden zijn. Maar het meisje kalmeerde hem met de liefdevolle woorden van hun moeder, die nooit onrecht had gedaan met haar handen.

Voor het schemeruur echter wenkte de kolenbrander hen stiekem en fluisterde hen toe, dat in deze nacht de dieren kunnen spreken, omdat het de heilige Nacht is, en dat ze zouden kunnen horen, of hen geen troost verkondigd zou worden door de mond van de onschuldige schepsels.

Toen namen zij zich voor de hele nacht te waken, dat zij niets zouden missen, wanneer de koe of de muis of de oude egel hen zouden vertellen over de geheimen van de toekomst.

Bij de invallende schemering echter, kwam de jongen uit het bos, had een kleine spar onder zijn armen en bracht het naar de keuken. "Omdat vanavond de Heilige Nacht begint", zei hij tegen de vrouw van de kolenbrander.

Ze nam zwijgend de bijl, sloeg de groene takken van de boom en gooide die samen met de kleine stam in het vuur van de haard. "En omdat het vandaag de Heilige Nacht is", ze zei minachtend: "doen jullie je muts op, ga het bos in en breng zo veel droog hout naar huis, zodat er voldoende is voor alle Heilige nachten. En als het niet genoeg is, wat jullie brengen, dan zullen jullie in de hof knielen, totdat je zelf tot hout bevroren bent!"

Toen waren de kinderen erg bang, want de eerste sterren stonden al over het bos, en de sneeuw lag meters hoog boven het droge rijshout, en het vroor zo hard dat de oude sparren stammen in het bos met luid gekraak scheurden.

Toen pakte de jongen stilletjes met wilde ogen de bijl in beide handen, maar zijn zuster hield zijn hand vast en keek hem zo smekend aan, dat zijn kracht verdween.

"Dan willen wij samen sterven in de sneeuw" zei hij somber, pakte zijn zus bij de hand en ging met haar uit huis.

Ze stonden nog een tijdje in de stal en luisterden, of één van de dieren iets tegen hen zou zeggen, maar toen alles stil bleef en alleen de veldmuis ritselde in het stro, bond hij het meisje en zichzelf de sneeuwschoenen onder, die hij van wilgentakken had gevlochten, nam haar bij de hand, en toen liepen ze langzaam het donker van het hoge sparrenbos in.

De sterren beefden als duizend kaarsen boven hen, en het was zo koud, dat ze rilden van de vorst, en hun adem als een zilveren nevel voor zich zagen. De maan stond wit en ijzig boven de zwarte toppen, en wanneer de sneeuw van de diep gebogen takken zachtjes neerviel, leek het, alsof een onzichtbare hand zilverstof over het bos strooide.

Het meisje huilde zachtjes, maar de jongen troostte haar. "We zullen naar de open plek gaan, waar de kolenbrander de herten voedt," zei hij. "Daar zullen we een diep bed in de sneeuw graven en nog eens denken, dat we in een wit bed liggen en de fee appels en noten op de deken strooit. En dan willen we samen in slaap vallen en nooit meer naar naar de kwade vrouw terugkeren."

Maar nog voordat zij bij de open plek waren gekomen, kwam een eekhoorn langs de stam van een oude sparreboom naar beneden, alsof die gewikkeld was in een zilveren wolk, bleef zitten op de laagste tak, keek hen met zijn wijze ogen aan en zei: "Zien jullie de avondster boven de open plek? Hij is de meest heldere ster aan het firmament en gloeit helemaal wit zonder te flikkeren. Die moeten jullie steeds maar volgen."

Toen waren de kinderen zeer verbaasd, want ze hadden nog nooit een eekhoorn horen praten. Maar ze herinnerden zich de woorden van de kolenbrander en zagen ook de heldere ster boven het bos. En nadat de jongen het gezicht van het meisje met sneeuw had ingewreven, zodat haar wangen niet zouden bevriezen, gingen ze weer met nieuwe hoop verder.

En toen zij bij de open plek kwamen, stond er een hert, en at van het hooi, dat de kolenbrander voor de uitgehongerde dieren had neergelegd. En het liep niet weg zoals gewoonlijk, maar keek met zijn vochtige blik naar hen en zei: "Verlies nu niet de ster uit het oog en wees getroost, wat je ook tegen mag komen op je weg!"

Toen bedankten ze haar en kwamen in het eikenbos, waar het heel licht was en de ster helder en stralend voor hen in de ontbladerde takken hing.

Maar toen ze een eind hadden gelopen en het meisje van vermoeidheid en koude wankelde, stond er plotseling een grijs dier voor hen, dat met gloeiende ogen naar hen keek, en ze zagen dat het een wolf was.

Toen begon het meisje te huilen, maar de jongen hield haar stevig bij de hand en ging onbevreesd naar het bewegingloze dier, dat geen schaduw had. "Zie je de ster?" zei hij luid. "De heilige ster die op alle armen schijnt en hen uitnodigt voor het feestmaal?"

En hij begreep niet hoe deze woorden over zijn lippen kwamen.

Maar toen hij dit zei, stootte de wolf een dof geluid uit en kroop dichtbij de grond terug in het dichte struikgewas, alsof een onzichtbare kogel zijn kruis had verlamd.

"Zie je nu," zei de jongen, "dat het onze ster is, en dat een toverkracht van hem uitgaat, sterker dan die van het kwade wijf?"

En net toen ze het eikenbos verlieten en weer onder de zwarte sparren liepen, vloog er een uil geluidloos over hen heen, zodat ze van de zwarte schaduw schrokken, ging zitten op één van de lage takken en keek naar hen met vurige ogen.

"Wil je ons ook iets vertellen?" vroeg de jongen." "Zie, mijn zus kan niet meer verder, en de ster is nog zo ver."

Toen boog de uil zich op zijn tak en zei:

"Voor de armen, voor de armen
zorgt de hand van het heilige kind."

En de jongen tilde zijn zuster op zijn schouders, omdat zij haar voeten niet meer kon bewegen, en terwijl hij zich door de diepe sneeuw moeizaam voortsleepte, wreef hij met zijn handen de voeten van het meisje en verborg ze onder zijn kleed aan zijn hart.

Maar de uil vloog nog een hele tijd met hen mee, en terwijl ze haar zachte vleugels geluidloos uitspande, riep ze naar hen beneden:

"Alles geneest, alles geneest
de hand van het heilige kind."

Maar de ster bleef altijd even helder en even ver boven het woud, en de jongen verloor de moed, toen hij dacht, dat hij misschien de halve nacht nog door de diepe sneeuw zou moeten wandelen.

Maar net toen hij begon te wankelen en dacht het beste zou zijn om zich met zijn zus in de sneeuw te laten vallen, riep zij zachtjes: "Een licht! Een licht! Ik zie een licht!"

En toen zag ook de jongen voor hem tussen de sparren een roodachtige gloed, dat rustig en vol troost brandde door de nacht en het was als een vierkant, dat uit een klein raam kwam.

Toen ging hij met nieuwe kracht verder, en als zijn knieën hem in de steek wilden laten, legde het meisje haar verkleumde handen om zijn wangen en zei:"lieve broer, nog een paar stappen, houd vol, nog een paar stappen. Ik zie de hand van het heilige kind..."

En daar stond ook de hut voor hen, en die hadden zij nooit eerder gezien. Het dak hing diep over het kleine raam en was zo diep ondergesneeuwd, dat het leek te buigen. Maar het licht daaronder straalde wonderlijk stil, en toen zij dichterbij kwamen, zagen zij, dat er veel herten, hazen, dassen, en vogels zich daar verzameld hadden, ze hadden allemaal voedsel voor zich, waar zij het meest van hielden, en keken vol vertrouwen naar hen en zij zeiden: "Nu is de bittere nacht voorbij, nu brandt het vuur voor jullie vermoeide voeten."

De jongen klopte zachtjes op de deur, maar nauwelijks had zijn hand het koele hout geraakt, toen hij al door zijn knieën ging, omdat zijn voeten hem niet meer dragen wilden. En toen de deur open ging en de man met de grijze baard in de deurpost stond, moest hij zijn armen uitstrekken, opdat broer en zus niet voor zijn voeten vielen, en hij droeg ze, de een na de ander, naar binnen en legde ze in het hooi, dat in een hoek van de hut lag, en waarin een grijze ezel vredig stond, die met zijn tong de bevroren handen begon te likken.

Zo lagen ze daar stil, totdat het ijs en de sneeuw uit hun ogen ontdooide, en omdat zij nog steeds dachten dat ze droomden, hielden ze elkaar net zo stevig vast als thuis in hun koude schuur, en het meisje had haar hoofd op de borst van de broer gelegd en luisterde, hoe zijn hart nog steeds snel klopte.

Maar toen zij dan hun ogen openden, beseften zij niet, wat er met hen was gebeurd, want zoiets hadden ze nog nooit eerder gezien, zelfs niet in hun stoutste dromen.

Weliswaar was de hut niet groter dan hun kolenbranders hut thuis, maar in de haard brandde een helder vuur, dat vonken wierp tot op de vloerplanken en de hele kamer vulde met een roodachtig, wonderlijk licht. In dit licht schitterden de zwarte balken, die het dak ondersteunden, en de gouden appels en noten die aan een kleine sparrenboom hingen, die naast de haard op een blok van eikenhout stond.

Voor het vuur zat de man met de grijze baard, die uit een korte pijp rookte, en een stuk kinderspeelgoed sneed, dat heel klein en breekbaar in zijn ruwe handen lag. In een hoek aan de muur zat een jonge vrouw bij een wieg, en het haar van de vrouw was als uit goud gesponnen, zodat de gloed van het vuur als een flits van licht rond haar voorhoofd stond.

Maar het mooiste was het kind dat in de wieg lag. Het had geen jurk en geen hemd aan en keek met grote ogen naar de zoldering. Het was nog heel klein, maar het leek de broer en zus, alsof al het licht van de hut zich rond de kleine verzamelde en alsof al het andere er alleen maar was om dit licht te verzamelen en in de kleine handen te leggen. Nog nooit hadden zij zoiets moois gezien en gingen staan met hun pijnlijke en verstijfde ledematen, alleen om het kind beter te kunnen zien.

Toen zei de vrouw, zonder haar ogen van het kind af te wenden: "Nu kun je hen wel naar mij brengen."

En de man legde zijn pijp en het speelgoed op de rand van de haard, liep glimlachend naar de kinderen, nam de een na de andere in zijn sterke armen en droeg ze naar de wieg, waar hij hen voorzichtig op de grond zette. En toen hij hen de handschoenen en de schoenen en de kousen had uitgetrokken, zagen de kinderen vol angst dat hun handen en voeten wit waren door de vorst en zonder leven.

Toen begonnen zij te huilen, gingen moeizaam staan en hieven hun gevouwen handen op naar de vrouw. Maar die glimlachte alleen maar, en toen ze haar ogen op de kinderen richtte, verdween alle pijn uit hun ledematen.

Toen nam ze het meisje op haar schoot en legde de kleine handen van het kind in de wieg eerst op de bevroren handen en dan op de voeten van het meisje. En nauwelijks had ze dit gedaan, of het bloed keerde terug in de bevroren ledematen en daarmee het bloed des levens, en zij stond weer op haar voeten als voorheen.

En zij knielde voor de vrouw, en legde haar gezicht in haar schoot en zei: "Help nu ook mijn broer, want hij heeft mij gedragen en verwarmde mijn voeten met zijn hart."

De vrouw keek een tijdje naar de jongen en zei toen: "Je handen en je voeten en je hart hebben goed gedaan, maar was het niet zo, dat je de bijl wilde nemen om te doden?"

Toen bloosde de jongen en bekende het, maar hij vertelde ook, hoeveel tegenslag zij hadden geleden en dat hij geen andere uitweg had gezien dan deze.

"Wij weten niet," zei de vrouw, "of er al een uitweg klaar staat voor onze noden, en zolang we dat niet weten, mogen onze handen geen onrecht doen. Als je had gedood, dan zou dit alles zijn verdwenen, de hut en wij en het kind. Alleen de liefde, die je aan je zus hebt gegeven heeft dit dak vastgehouden, en omwille van deze liefde zul je genezen worden."

En ze nam de handen van het kind, en legde die op de handen van de jongen, en langzaam keerde het leven in hem terug, maar veel langzamer dan bij zijn zus. En zo ging het ook met zijn voeten.

Toen zei de jongen, nog steeds knielend voor haar, "Wie ben jij, en wie is het kind, dat dode ledematen kan genezen? En waarom staat de hut hier en ik heb die nog nooit eerder gezien, zovaak ik in het bos op deze plaats ben geweest?"

Toen streek de vrouw het vochtige haar van zijn voorhoofd en zei glimlachend: "Deze hut staat er altijd waar een liefhebbend kind zich bekommert om een ander. En wanneer je niet de voeten van je zus veilig aan je hart had geborgen, dan zou je de hut niet gezien hebben. Wij drieën echter, wij hebben geen namen. Wij zijn de liefde en verder niets."

Maar toen zij zo gesproken had, hoorden zij buiten hoe dieren over de harde sneeuw vluchten, en zagen hoe de grendel van de deur bewoog. En voordat de oude man zijn pijp uit de mond nam en kon opstaan, werd de deur geopend en stapte de grijze wolf naar binnen.

Toen schreeuwde het meisje en vluchtte in de schoot van de vrouw, maar zij bleef zoals ze was, en keek glimlachend naar het wilde dier. En toen het dichterbij kwam en zijn bloederige ogen op het hoofd van het meisje richtte, nam de vrouw de kleine hand van het kind en zette die op de kop van de wolf. "Zo zal het nu voor eeuwig voor jou het einde zijn", zei ze.

En het lichaam van het beest beefde zo, dat al zijn grijze haren te berge rezen, en voordat een hartslag voorbij was, zonk hij in elkaar, en in plaats daarvan stond nu een grijs eiken blok, zoals dat wordt gebruikt om hout te hakken. De man droeg hem toen naar het vuur, legde er hout op, en spleet het. En hoewel het blok bij elke klap beefde, bleef het staan en bewoog niet.

"Wil je het werk niet voor mij doen?" vroeg de man aan de jongen. Maar hij schudde zijn hoofd. "Zelfs als ze al dood is", zei hij stilletjes: "Wil ik het niet doen."

Toen streek de vrouw zijn haar weer van zijn voorhoofd en zei: "Zo is het goed, en jullie kunnen bij ons blijven en ons dienen."

En toen het vuur in de haard helder brandde, zette de man een pan met melk op het vuur en deed uit een zakje er iets in, dat zij niet kenden en waarvan de geur de hele hut doortrok. En de vrouw vulde een grote schaal met noten en appels en gebak, en de ezel kwam uit zijn hoek en keek over de schouder van de man alsof hij hier thuis hoorde, en de egel kwam uit zijn donkerste hoek en dronk uit de kom met melk, die de oude man voor hem neerzette, en de twee kinderen hielden elkaar stil bij de hand, ze wisten nog steeds niet of ze wakker waren of droomden.

En toen zij gegeten en gedronken hadden, en de goud glanzende noten kraakten en de kleine sparreboom naast hen glinsterde, zuchtte de jongen diep en vroeg, wanneer ze weer naar huis moesten.

Toen glimlachte de oude man en zei: "morgen vroeg trekken wij verder, en waar we heen gaan, daar is nu jullie thuis."

"Ik zal deze avond nooit vergeten", zei de jongen, "want het was de mooiste in mijn hele leven." En hij stond nog eenmaal in de deuropening en keek naar de sterren die aan het ijzige firmament schitterden. En hij zag de sporen van zijn sneeuwschoenen, die naar de hut voerden. Ze lagen diep in de sneeuw,en hij huiverde toen hij aan zijn wandeling dacht.

Toen maakte de man voor hen een bed in het hooi, en de ezel ging bij hen liggen en verwarmde hen. Het vuur doofde langzaam in de haard, en alleen de gouden noten in de kleine sparreboom lichten nog van tijd tot tijd, alsof een warme wind ze even aanraakte.

Maar toen het helemaal donker was geworden, stond er nog steeds een helder licht rond de wieg en het kind, alsof er een licht achter stond of alsof de heldere ster scheen door het besneeuwde dak op het kleine leven daar beneden.

Toen sloeg het meisje haar armen net als vroeger om haar broer en fluisterde in zijn oor: "Dus de goede fee is toch gekomen en heeft ons van alle tegenspoed verlost, ook al heeft zij jou geen zwaard gegeven."

"Maar iets anders heeft ze gebracht", antwoordde de jongen zachtjes, "en dat is alleen omdat jij mijn handen vastgehouden hebt, toen die naar de bijl wilden grijpen."

"En ik weet ook hoe het kind heet, fluisterde het meisje na een tijdje.
"Hoe heet het?"
"Friedbald, heet het."
"Dat is een mooie naam," zei de jongen na een tijdje.

En toen vielen ze gelukkig in slaap, en als laatste rolde de egel zich voor de haard, en zijn stekels schitterden zachtjes, zodra de as uit elkaar viel en de rest van de gloed door de kleine kacheldeur glinsterde.



Index