Hij nam nooit afscheid van zijn vrouw, omdat armoede en zwaar handwerk zijn mond tot zwijgen hadden gebracht, en zijn hart was boos, en hij dacht dag en nacht aan niets anders, hoe hij snel en voor altijd rijk kon worden. Al zou het ook het leven van een ander mens kosten.
Twee keer per jaar bestuurde hij zijn lang en zwaar vlot de rivier af naar de zee, waar de kooplieden van de koning hem zijn loon uitbetaalden. Dan bond hij de weinige daalders, die hij ontving, in een leren zak, bewaarde die op de borst en ging stroomopwaarts de lange weg terug. Hij ging nooit naar een herberg, sprak met niemand die hem tegenkwam en keek alleen van de vroege ochtend tot de late avond rechts en links van de weg, of niemand een zak met goud verloren had of een onderaardse voor zijn hol zat, van wie hij de bewaakte schat kon roven.
Kwam hij dan eindelijk thuis, dan lette hij niet op de welkomst woorden van zijn vrouw, maar zat somber en krom aan het haardvuur, staarde in het turfvuur en zag er niets anders in dan stapels goud, die langzaam uit elkaar vielen en tot gloeiende stromen werden, en in alle kleuren schitterden als een regenboog in de avond.
In de eerste jaren had de vrouw gelachen, en grapjes gemaakt, wanneer zij haar man daar zo had zien zitten, en probeerde hem aan zijn lange donkere baard weg te trekken van het vuur. Maar toen was ze stiller en stiller geworden, als een wilgen bosje in de mist, en wanneer haar man weg was, stond ze vaak op de drempel van het huisje, hield haar hoofd in beide handen en weende zachtjes voor haar uit.
Dag en nacht wenste ze niets anders dan een kind. Maar ze bleef onvruchtbaar.
Toen zag ze op een koude winterdag, toen de rijp over alle bomen lag, een roodborstje in de sleedoorn van haar kleine tuin zitten, die met zijn wijze oogjes steeds naar het kleine raam van het huisje keek. En omdat ze goed was voor elk schepsel, nam ze van de rest van de boekweit-grutten, die ze nog over had, een handvol korrels, opende het raam en strooide de korrels op de vensterbank.
Toen liep ze zachtjes achteruit, leunde tegen het fornuis en keek toe hoe het vogeltje langzaam en zorgvuldig zijn voedsel oppikte. Maar toen het laatste graan was verdwenen, vloog het roodborstje niet weg, maar kwam door het open raam in het huisje, ging zitten op de rechterschouder van de vrouw en drong haar kleine lijfje zo dicht tegen haar aan, dat zij zijn hartslag meende te kunnen horen.
Ze hield zich stil. Een diepe zaligheid begon door haar te stromen, en ze voelde, zonder het uit te kunnen leggen, dat ze gezegend was.
Toen vloog de vogel weg met een laag getjilp, en zij keek hem na, hoe hij door de tuin vloog naar het bos en hoe de rijp achter de kleine vleugels ter aarde viel.
De vogel kwam nooit meer terug, maar zij beviel de volgende herfst van een mooie jongen, en wanneer ze alleen was en hem in haar armen wiegde, keek ze lang in zijn donkere bruine ogen, kuste hem en fluisterde teder: "mijn roodborstje..."
De jongen was een mooi en rustig kind, en volgde zijn moeder bij elke stap. Maar toen hij groter werd, nam op een dag zijn vader hem bij de hand en ging met hem naar het water en instrueerde hem om hem met zijn dagelijkse werk te helpen. Hij moest de zware, gladde boomstammen met wilgen takken aan elkaar binden, hij moest rietmatten vlechten en 's morgens en 's avonds met een hengel aan de oever zitten, om een maaltje vis te vangen. En hoewel het werk van het vlotten zwaar was, in de ochtendmist en in het koude water, en hoewel hij in het begin vaak van de gladde stammen kopje onder in de rivier ging, zo verdroeg hij dit toch gemakkelijker, dan dat hij de koele, zilverkleurige vissen in zijn hand had en de scherpe haak uit hun bloedende kieuwen trok. En vaak liet hij de gevangen vis stiekem weer vrij en keek haar gelukkig na, hoe zij direct naar beneden schoot en in de geheimzinnige diepte verdween.
Zijn vader sloeg hem toen de kleine rieten mand niet tot de rand gevuld was, maar hij verdroeg het zonder een spier te vertrekken, en daarna verborg hij zich een tijdje bij zijn moeder, zijn hoofd tegen haar borst gelegd en luisterde naar haar hartslag, die zacht en onvermoeibaar aan zijn oor sloeg net als de roep van de koekoek, die in de vroege zomer voorbij de grote bossen te horen was.
Toen hij ouder was geworden, nam zijn vader hem mee op zijn reizen als vlotschipper, niet dat hij er veel plezier aan beleefde, maar omdat de jongen een hulp voor hem was en iemand die hij op een gemakkelijke manier uit kon schelden en slaan, wanneer het boze hart hem ertoe dreef.
En hoewel het zwaar was voor zijn jonge ledematen, om het onhandelbare roer van het lange houtvlot te regeren of om met lange stangen de stammen weg te houden van de zandbanken of de oever, dan vergat hij toch alle ontberingen in de warme, stille nachten, wanneer het kleine vuur aan zijn voeten brandde, zijn vader in de rieten hut sliep en de zilveren sterren hoog boven hem, met hem mee trokken en hun spiegelbeeld aan zijn voeten boven de diepte zwom.
Keerden ze de lange weg stroomopwaarts terug, dan ging hij achter zijn vader aan, dikwijls zo ver, dat hij hem uit het oog verloor, verzamelde bessen in de donkere bossen, hielp een oude vrouw haar bundel sprokkelhout te dragen en voelde zich pas weer 's avonds thuis, wanneer ze in een hooiberg overnachten of onder de struiken aan de rand van een stoffige weg.
Maar de moeder was bedroefd wanneer hij weg was, en was verontrust dat hem een ongeluk kon overkomen, of dat tovenaars en heksen hem weg konden lokken van de weg. En elke avond bad ze aan de oever van de rivier tot de onderaardsen, opdat hem niets zou overkomen.
Zo ging het jaar in jaar uit, totdat de jongen een jongeman geworden was, met een bruin gezicht en blond haar, en de mensen in de havenstad en aan de oevers van de rivier staan bleven en hem nakeken, zo mooi en aardig was hij om naar te kijken naast zijn sombere vader.
En op een dag, toen deze wegens een klein vergrijp weer de hand tegen de jongen ophief, gaf deze met een krachtige stem te verstaan, dat hij daarvoor nu te oud was, dat hij nu een man wilde worden, en dat heer vader dit voortaan achterwege moest laten.
Eerst staarde de vader sprakeloos naar hem, en de hand bleef in de lucht hangen. Maar toen lachte hij spottend en meende, zij zouden nu snel zien hoe de mannelijkheid zou standhouden. Maar vanaf dit ogenblik sloeg hij hem niet meer.
Een paar dagen later echter, toen het volk van de koning de beloning ontving, gaf de vlotter zijn zoon de donkere, afgeschraapte lederen zak met de daalders en zei: "Omdat jij nu een man wilt zijn, bewaar dit geld op je borst tot we thuis zijn. Maar pas wel op om het te verliezen, wanneer je leven je dierbaar is!"
En toen gingen zij stroomopwaarts zoals gewoonlijk.
Wel duizend keer per dag voelde de jongen met zijn hand naar de buidel met daalders, hoewel bij elke stap het zachte rinkelen van de munten hem verzekerde, dat hij de schat nog bezat.
Maar één keer, toen ze niet meer ver van huis waren, hoorde de jongen in het sparrenhout naast de weg de angstige roep van een vogeltje, zo jammerlijk alsof hij doodsangst had. En toen hij haastig door de struiken brak, zag hij een ekster met een roodborstje in zijn klauwen die met de glimmende snavel uithaalde om het te doden.
De jongen had niets anders in zijn handen dan zijn eigen gesneden wilgen stok. Hij gooide die naar de rover, maar raakte hem niet, en dus rende hij achter de glinsterende vogel aan, die nog steeds zijn prooi vast hield, door dik en dun, over wortels en verrotte boomstammen, tot het in donkere mos een steen zag liggen. Hij raapte die op terwijl hij rende en gooide raak zodat de ekster met een hees geschreeuw op de grond viel, waar hij met uitgespreide vleugels bleef liggen.
Toen hij haar optilde, was ze al dood, en onder haar glanzende veren glipte het roodborstje weg, ging zitten op een lage dennetak en begon een zacht vrolijk lied te zingen, waarbij hij zijn redder met zijn slimme donkere ogen aankeek alsof hij iets wilde zeggen.
Deze echter, toen hij zich over de dode ekster boog, was zich direct bewust van het verschrikkelijke verlies, toen hij de druk van de buidel op zijn borst en het zachte rinkelen van de zware munten miste. Eerst stond hij een tijdje zo bewegingloos als de oude bomen die hem omringden. Dan slingerde hij de ekster ver van hem weg, boog zich diep over het mos en rende de weg terug zoals hij die was gekomen. Maar al na een paar stappen zag de ene struik eruit als de andere, de ene boomstronk zo vertrouwd als de ander, en als hij tenslotte de weg weer bereikte, met zweet bedekt en met een gescheurd kleed, was de plaats hem vreemd, en niet die waarvan hij de roep van het roodborstje had gehoord, en toen wist hij dat hij het verlorene nooit meer terug zou vinden, tenzij toevallig of met onbekende toverkracht.
Terwijl hij daar nog stond en voor het eerst zijn medelijdend hart verwenste, stapte de vader uit de bosjes aan de rand van de weg, waar hij gerust had, zag hem staan en greep hem onmiddellijk bij zijn jas waar hij de leren buidel had bewaard. Hij sloeg hem hard in het gezicht en schudde hem met beide vuisten. "Daalder dief!" schreeuwde hij: "Daalder dief!. Dus zo ziet je eerste daad als man eruit!" En hij zwoer hem dood te slaan, als hij thuiskwam zonder het geld, en hem als voedsel aan de krabben te geven.
Een lange tijd zat de jongen op een boomstronk naast de straat en weende bitter. Niet voor de daalders, maar om moeder, die nu huilend bij de haard zou staan en hartzeer om hem zou dragen.
Plotseling voelde hij iets warm en zachts op zijn schouder, dicht bij zijn nek, en hoorde het roodborstje zeggen: "Huil niet meer! Hoewel ik niet slim genoeg ben, om je het verlorene te doen vinden, zal ik je naar de uil brengen. Zij is de slimste vogel in het hele bos, en als er iemand is die kan helpen, dan is zij het."
En toen vloog zij van zijn schouder weg en fladderde naar de volgende hazelnoottak, van waaruit zij troostend op hem neerkeek. En hoewel de jongen nog nooit een vogel had gezien, die met een menselijke stem tot hem had gesproken, zo leek het hem nu in zijn nood niets te wonderbaar, en hij stond op met nieuwe hoop en volgde zijn kleine gids.
Maar midden in het bos bleef hij toch eenmaal staan, omdat hij een vraag had. "Waarom," zei hij, "spreek je tegen mij als mens en wil je mij helpen?" "Jij hebt mijn leven gered," antwoordde de vogel, "en het bos bevrijd van het kwaad. Maar dat is het niet alleen, maar, dat je mij lief bent als een eigen kind." Toen lachte de jongen voor het eerst, omdat hij groot en sterk was en nu zou hij het kind van een kleine vogel moeten zijn.
Maar het roodborstje berispte hem. Omdat het in de liefde niet zoiets geeft als groot of klein, en wanneer het hem niet zou helpen, dan was het om der wille van zijn moeder, die nu om hem lijdt als om een dode.
Maar toen de jongen wilde weten wat het van zijn moeder wist, zweeg het en vloog weer langzaam voorop, heel diep in het bos, waar de oeroude holle eiken stonden en waar alleen het kloppen van de spechten werd gehoord en zo nu en dan de rode kam van een zwarte specht die rond een grijze eikenstam gluurde.
Uiteindelijk stopten ze voor een eik, die waarschijnlijk al duizend jaar oud was. Haar stam die veel mensen niet zouden kunnen omvatten, was gespleten, en een donkere grot steeg op in de boom, gevuld met rot, en op de bodem lagen veel kleine botten, wit en glanzend, als een begraafplaats van muizen en kleine vogels. De avond wind bewoog rillend door het schemerende bos, en de jongen zou bang geworden zijn, als het roodborstje niet op een eikentak boven hem zijn stil en vertrouwelijk lied gezongen had.
Ze moesten wachten tot de schemering nog dieper was geworden, omdat de uilen het daglicht schuwden, maar toen bewoog er opeens iets in een holte van de stam boven hen, en een schorre, wrevelige stem vroeg, wat het lawaai betekende en of de kleine kwast met de rode borst zijn kleine leven moe was.
Toen zweeg het roodborstje met zijn eigen melodie, boog lief op de dorre tak en wenkte de jongen om naderbij te komen. "Vrouw moeder, laat je vertellen...", begon het.
En toen vertelde het hoe alles in waarheid was gebeurd. Dat de ekster nu dood was, één van de kwaadaardigste en onvermoeibare vijand van Vrouw moeder. Dat de jonge knaap het geld bij de jacht op de ekster verloren had. Dat de vader had gedreigd hem te vermoorden, en dat de moeder nu bittere tranen om haar kind huilde. En dat iedereen bij dieren en mensen weet, dat de de uil het wijste dier van het bos is, en dat haar ogen scherper zijn dan die van de valk, daarom vroegen zij beiden van harte, dat de vrouw Moeder het verlorene wil zoeken voordat de vos of de raaf het naar hun holen zouden slepen.
De uil was nu uit haar hol gekomen, en de jongen zag, hoe haar grote ogen zich tot hem keerden om aandachtig naar hem te kijken, en hoe haar fijn gevederde oren zich bewogen, alsof ze geen geluid van de tedere stemmen wilde missen.
Toen het roodborstje klaar was, was er een lange tijd van stilte onder de donkere bomen. Vuurvliegjes vlogen stil van struik naar struik, een vuurpad begon te luiden in het verre moeras als een gezonken klok, en de eerste sterren kwamen op boven de donkere kruinen van de eiken.
De jongen had het in zijn gescheurde kleding een beetje koud, en hij was ook bang voor de grote ogen, die als rottend hout glinsterden en bewegingloos naar hem staarden. En het was hem nog griezeliger, wanneer van tijd tot tijd een dunne huid werd neergelaten over het licht van de ogen, en het leek hem dat hij er geen goed aan gedaan had, de kleine sprekende vogel te vertrouwen.
Maar toen begon de uil te spreken. "Ik houd niet van de kinderen van de mensen", zei ze met haar hese, koude stem. "Zij gooien stenen en knuppels naar mij, wanneer zij mij overdag zien, en ze zeggen, dat ik de vogel des doods ben, en de stervenden roep. Maar omdat het mogelijk is dat je een zuiver hart hebt, zal ik je helpen."
"Ja, help me", smeekte de jongen, "omwille van mijn moeder." "Je zult niet geholpen worden omwille van je moeder", antwoordde de uil, "maar omwille van je zuivere hart, als blijkt dat je er één hebt."
"Ik weet het niet," zei de jongen zachtjes.
"Maar ik zal het weten voor de herfst over het bos is gekomen. En nog iets anders zul je moeten bewijzen: dat je dapper en zonder vrees bent. Zoals wij. Want het dient tot niets om de dwazen en lafaards op deze wereld te helpen. Ik zal je drie keer uit dit bos sturen, opdat je drie opgaven zult oplossen, die ik je opdraag. En daarna, wanneer jij ze hebt opgelost, zal ik je drie vragen stellen. Mis je een van de opgaven of als je een verkeerd antwoord geeft op één van de vragen, dan moet je in het bos blijven tot je de tas vindt of tot je vader gestorven is. En je moeder misschien ook. Maar als je wijs bent en gehoorzaam en ik op de bodem van je hart geen kwaad of slechts vind, dan zal ik je helpen en nog meer dan je tas met daalders. En zeg nu, of je doen wilt, wat ik je zeg."
De jongen beloofde het, en hij zag dat het roodborstje hem toeknikte.
"Luister nu naar mij!" vervolgde de uil. "Als je dit bos uitgaat en steeds de poolster volgt, dan zul je na drie maanden in een grote vlakte komen, en in het midden daarvan zul je een wit kasteel zien. Op elke morgen zal er vers brood naast je rustplaats liggen, zodat je geen honger lijdt. Wanneer je mensen of dieren of wezens tegenkomt en je vragen, waar je naar toe gaat, dan hoef je alleen maar te zeggen dat je "het grote" moet halen. Verder niets. Dan laten ze je gaan. Maar pas op, dat zij je niet verleiden een andere weg te gaan als die, waarboven de poolster staat. Heb je me goed begrepen?"
De jongen knikte. "Het witte kasteel," vervolgde de uil, "heeft maar één poort, en deze poort is van goud. Van veraf zul je geloven dat daar de zon opkomt. Was je voeten bij de bron die naast de poort ontspringt, en klop dan drie keer aan. Het opent zich vanzelf, en je kunt naar binnengaan. Je zult door vele zalen gaan en overal zullen jongens en meisjes liggen slapen. In de laatste zaal zit de tovenaar op een troon van goud. Je zult hem herkennen door het feit, dat hij een blauwe bril draagt. Deze bril moet je mij brengen, want met haar kan ik zelfs overdag alles zien en word zelf niet gezien. Het is voor mij 'het grootste', want ik zal niet langer blind meer zijn."
"En hoe moet ik de bril van hem krijgen?" vroeg de jongen. "Dat is jouw zaak, en meer kan ik je niet vertellen. De slimme mensen hebben geen kruk nodig."
"Dat zal ik proberen," zei de jongen. "En als het mij niet lukt..." "Als het niet lukt, slaap je met de anderen tot de jongste dag." Toen stond de jongen op. Het roodborstje vergezelde hem naar de uitgang van het bos. "Wees onversaagd!" troostte het hem. "En snij jezelf onderweg een wilgen fluit. Vergeet dat niet!"
De jongen bedankte hem en ging op reis. In de nacht keek hij op naar de Poolster, en bij dag wist hij, hoe men zich moest richten naar de zon. Hij trok door grote, donkere bossen en over brede vlakten. Nergens zag hij een huis en nergens een mens, maar elke morgen lag het brood bij zijn bed, en hij plukte bessen, die hij uit de holte van zijn hand at. Hij was niet bang, maar hij voelde zich eenzaam en verlangde vaak naar zijn moeder en het vertrouwde slaan van haar hart.
Toen sneed hij zichzelf een wilgen fluit, en soms, als hij in de schemering angst voelde opkomen, speelde hij één van de rustige liederen, die hij aan de oever van de rivier gespeeld had.
Aan het eind van de eerste maand, toen hij 's ochtends uit een groot bos kwam, zag hij onder de hazelnoot struiken in het korte gras een jongen zitten, die jong en mooi was. En omdat hij het eerste levende wezen was, dat hij tot nu toe had gezien, kwam hij dichterbij om te zien wat de vreemdere jongen deed. Hij greep, namelijk met zijn witte, smalle handen in de struiken die vol zat met noten, en zodra hij ze had geplukt,veranderden zij onder zijn vingers in goud. Hij had al een gevlochten mand met hen gevuld, en toen het kind van de vlotter dichter bij kwam, strooide hij alle gouden noten uit in het gras zodat de zon zich fonkelend in hen reflecteerde en het een prachtig gezicht was.
"Kom met me mee," zei de vreemde jongen, "en ik zal je zoveel manden geven als je wilt. Het is niet verder dan een half uur te gaan." _
Het kind van de vlotter aarzelde. "Als ik zo'n mand had", dacht hij, "dan hoefde ik niet naar het Witte Kasteel te gaan en had duizend keer meer dan ik verloren heb..."
Maar toen herinnerde het zich de woorden van de uil en schudde zijn hoofd. "Ik mag het niet," zei het met spijt. "Ik mag niet van de weg afwijken omdat ik "Het Grote" halen moet."
En op dit woord verloor de vreemde jongen zijn bloeiende kleur. Hij werd bleek, en zijn mooie jonge lichaam schrompelde zo snel ineen als een bloem in de stormwind, tot er alleen nog maar een grijze, droge tak in het gras lag. En ook verloren de gouden noten hun glans, en er bleef niets anders over dan een hoop kiezels.
De jongen echter zette zijn fluit aan zijn mond, en liep over de vlakte, zodat de zon rechts van hem bleef. Aan het einde van de tweede maand, echter, stond 's ochtends een gezadeld paard op zijn weg, dat zo zwart was als kolen, en zijn zadel en hoofdstel waren van puur goud. "Kom met me mee," zei het paard, en ik zal je zo vlug naar het Witte Kasteel brengen, zodat je het voor de avondzon nog zult bereiken."
Weer aarzelde de jongen, want zijn voeten waren moe en bloederig van de lange weg. Maar toen bedankte hij en zei, dat hij "het Grote" moest halen,en dat moest hij te voet doen.
En met dit woord schrompelde de mooie verschijning in elkaar en niets dan een hoop kolen bleef op de weg liggen, verstrengeld door een verdorde grashalm.
En de jongen zette zijn fluit tegen zijn mond, en ging verder. Aan het einde van de derde maand echter, toen hij in de avondschemering aan de oever van een beek zat en zijn voeten koelde, opende zich het donkere water voor hem, en een mooi meisje met open gouden haar hief haar gezicht uit de vochtige diepten en keek naar hem met droevige ogen. En daar haar witte lichaam naakt was, schrok de jongen in een diepe zaligheid en kon zijn blik niet afwenden.
"Wat wil je van me?" vroeg hij zachtjes.
"Als je op mijn rug zit", zei het meisje, "dan zal ik je naar de Gouden Poort brengen en je onderweg liefkozen, zoveel je wilt." Opnieuw aarzelde de jongen, nog langer dan de andere twee keer, en het hart werd hem zwaar en zoet door een onbekende kracht. Maar toen zag hij, hoe het laatste avondlicht in het water viel, dat het mooie
witte lichaam van het meisje eindigde in een zilveren staart van een vis, en hij antwoordde zacht, dat hij "het Grote" moest halen en dat het meisje toch op hem kon wachten tot hij terugkwam.
Toen zwol het water op als een donkere draaikolk, en in plaats van het lichaam van het witte meisje stond een grote snoek met boze ogen aan zijn voeten en toonde zijn lange, puntige tanden. Toen sprong de jongen op en ging weg, en in de avond schemering klonk het lied van zijn fluit ver over de vlakte onder de sterrenhemel.
En na drie dagen zag hij op een ochtend het Witte Kasteel voor zich liggen, en de Gouden Poort lichtte als een opkomende zon. Hij vond alles, zoals het hem verteld was, en na zijn voeten in de bron gewassen te hebben, klopte hij drie keer aan de poort en stapte tussen de geluidloos openende vleugels in een bloeiende tuin. In de struiken en bomen zaten vele duizenden gekleurde vogels en zongen zo zoet dat hij de adem inhield en zich schaamde voor zijn fluit. Maar het aller bekoorlijkst was een schitterende fontein, die opsteeg uit een reusachtige zilveren schaal en tussen zijn sprankelende waterstralen een grote zwevende gouden bal.
Daarvan kon hij nauwelijks scheiden, en pas als een verre klok als waarschuwing sloeg, besteeg hij de brede marmeren trappen op naar het kasteel en ging de zwijgende zalen binnen. En zoals het hem was gezegd, zo zag hij overal tegen de muren jonge mannen en jonge vrouwen in een diepe slaap, geweldig mooi van gezicht en gestalte, en op de wangen van elk van hen rustte een traan, alsof zij tijdens de winter bevroren waren.
En zijn hart werd steeds treuriger naarmate hij verder ging, en hij dacht eraan, dat ook hij hier tot de jongste dag zou slapen, als hij er niet in zou slagen, "het Grote" te verwerven.
In de laatste hal, echter, op een gouden troon, zat een in donkere gewaden gehulde onbeweeglijke gestalte met wit haar en een baard en keek in stilte zwijgend naar hem door een blauwe bril, en de jongen kon niet zien of achter de gekleurde glazen twee ogen naar hem keken of alleen de lege oogkassen van een dode.
Wat wil je?" vroeg eindelijk een diepe stem, en het klonk van zover, als sprak ze, ver achter de marmeren muur.
De jongen sidderde. Hij wilde antwoorden dat hij was gekomen, om "het Grote", te halen, maar hij begreep, dat de tovenaar heel goed zou weten, wat dat betekende. En omdat hij niets wist te zeggen, bracht hij zijn wilgen fluit aan zijn lippen en begon een simpel dans lied te spelen dat zijn moeder voor hem, uit haar meisjes tijd, had gezongen.
Maar toen de eerste tonen klonken, stokte als het ware zijn hart, en hij kon nauwelijks zijn vingers op het grijze schors blijven bewegen. Want bij de eerste tonen was de tovenaar van zijn troon opgestaan en de trappen afgedaald en begon nu, zich op de reflecterende marmeren vloer te draaien, sneller en sneller, hoe sneller de jongen speelde, tot tenslotte zijn donkere gewaden als enorme vleugels van een vleermuis zich om hem heen draaiden en zijn lange witte hoofdhaar als een zilveren schijf rond zijn voorhoofd stond. De blauwe bril viel naar beneden en gleed op de marmeren vloer tot aan de voeten van de jongen, en nu zag hij, dat de tovenaar in plaats van een paar levende menselijke ogen, twee lege donkere gaten had, die hem vreselijk aanstaarden.
Toen raapte hij snel "het grote" van de grond, en nog altijd spelend, ging hij langzaam achteruit, altijd verder, door alle deuren, en al de gangen, en achter zich zag hij dat zij die sliepen uit hun kussens omhoog kwamen, eerst langzaam, alsof zij droomden, en dan in elkaars armen vallen, jongelingen en maagden, en uit alle zalen hoorde hij het veelstemmige gejubel: "Hij is blind! Hij is blind! Een jongen heeft hem 'het grote', afgenomen!"
En zo, steeds spelend, ging hij door de tuin en de gouden poort tot hij op de vlakte was en in de verte de grote bossen zag. Toen verborg hij de bril op zijn hart en rende weg, verder en sneller, totdat hij niemand zag die hem achterna ging.
En na drie maanden herkende hij van verre het Uilenbos, en het roodborstje kwam hem zingend tot op de heide tegemoet gevlogen en ging op zijn rechter schouder zitten, zodat hij de kleine hartslag kon waarnemen, en het zong steeds: "wees getroost, wees getroost! Je moeder is gezond."
En het was voor de jongen alsof hij zijn wang tegen de borst van zijn moeder had gelegd, en zijn jonge hart was blij en voelde licht.
"Je was dapper en wijs," zei de uil en zette de bril op zijn gebogen neus. "En nu zie ik alles wat onder de aarde is, en het zal je niet berouwen."
En na drie dagen, toen de jongen was uitgerust, vroeg hij naar zijn tweede taak, en de uil zei, "Luister nu goed naar mij! Als je dit bos uitgaat en steeds de morgenster volgt, dan zul je na drie maanden bij een grote zee komen, duizend keer zo groot, als je rivier lang is. En in de zee zie je een eiland met een kasteel van rood marmer, en van ver zul je geloven dat de zon daar onder gaat. Was je voeten aan het strand en stap dan in de vloed. In het kasteel zul je door vele zalen komen, en overal zullen verschillende soorten vogels op zilveren stangen zitten, en alle wezens op aarde die maar vier vingers hebben zoals ik. En iedereen zal slapen.
In de laatste zaal echter, zal een prinses op een troon zitten, met handschoenen aan. Zij is bijzonder mooi, maar heeft slechts vier vingers aan elke hand, net als ik, daarom draagt ze handschoenen van menselijke huid.
Jij zult mij deze handschoenen brengen, opdat ik in de winter niet bevries, en hierdoor worden alle slapende vogels in alle zalen wakker en verlost. Zij zijn voor mij 'het barmhartige', opdat niemand mag zien, dat God zich met mijn handen vergist heeft.
En ook deze keer zal elke ochtend een vers brood naast je bed liggen, zodat je geen honger hebt. En als iemand je vraagt waar je heen gaat, dan hoef je alleen maar te zeggen, dat je 'het barmhartige' halen moet. Meer niet. Dan zullen zij je laten gaan. Maar pas ervoor op dat je niets van je brood weggeeft, ook wanneer zij er dringend om vragen. Want zij willen niet je brood, maar je ziel.
Heb je mij goed begrepen?«
De jongen knikte. "Maar hoe moet ik de handschoenen van de handen van de prinses trekken?" vroeg hij bezorgd.
"Dat is jouw zaak," antwoordde de uil. "Zij die dapper zijn hebben geen schild nodig."
"Dan zal ik het proberen," zei de jongen. "Maar als het niet lukt?"
"Als je faalt, zul je de ringvinger aan elke hand verliezen en slaap je met de andere vogels tot de jongste dag."
Toen stond de jongen op. Weer ging het roodborstje met hem mee tot de uitgang van het bos. "Wees moedig!" troostte het hem. "En verzamel wilde papaver korrels langs de weg, zo veel je maar kunt. Vergeet dat niet!" De jongen bedankte hem en ging op reis. Deze keer ging hij de rijzende zon tegemoet, en 's avonds ging zijn schaduw hem, lang en donker vooruit. 's Morgens lag het verse brood naast zijn bed, en waar hij de vruchten van de wilde papaver zag, plukte hij die, en deed ze in een doosje van berkenschors, en wanneer de vruchten rijp en droog waren, schudde hij het zaad in de doos en gooide de rest weg.
En aan het einde van de eerste maand, zag hij 's avonds plotseling een roodborstje, zittend in een vlierstruik naast zijn weg. En toen hij, vol vreugde stilstond, dat de kleine metgezel weer bij hem was, zei de vogel: "geef mij van je brood, zodat mijn kinderen niet verhongeren."
De jongen trok snel de rest van zijn brood uit zijn zak, maar toen herinnerde hij zich de woorden van de uil en zei: "Vlieg daarheen naar mij, waar je het liefste zat!" Maar het roodborstje herhaalde alleen: "Geef mij van je brood!" Toen zei de jongen, dat hij het niet mocht geven, omdat hij uitgezonden is om het "barmhartige" te halen. En toen hij dit gezegd had, verschrompelde de vogel in een ogenblik en was niets anders meer dan een donkere bes aan een lege struik.
Maar aan het einde van de tweede maand, opnieuw 's avonds, stond er een klein hondje op zijn weg, zwart, met een ruige staart, net zoals hij die als kind op het vlot had gehad. Hij zwaaide vriendelijk en vroeg: "geef me wat brood, opdat mijn kinderen niet verhongeren."
"Spitz, mijn beste, ben je terug?" vroeg de jongen vrolijk en trok snel de rest van zijn brood uit de zak. "Maar laat me nog eens je mooiste kunstjes zien, die je steeds deed, toen ik nog klein was." Maar de pup herhaalde alleen maar: "Geef mij van je brood!"
Toen herinnerde de jongen het zich, en liet zijn hand zakken en zei: "Ik mag het je niet geven, want ik ben gezonden om het 'barmhartige' te halen." En toen hij dat had gezegd, verschrompelde het hondje in een ogenblik en was niets anders meer dan een donkere sparappel in het groene mos.
Aan het einde van de derde maand, kwam hij in de avond eindelijk bij een verlaten heide, langs de kant van de weg zat een oude vrouw, die haar gezicht met een doek had omhult en moe was en gebogen. Ze had haar gerimpelde handen om een staf gevouwen en zei zachtjes: "Geef mij wat van het brood, zodat ik mijn verloren zoon te eten kan geven."
Het hart van de jongen stokte, en terwijl zijn hand naar de rest van zijn brood reikte, zonk hij op zijn knieën in de heide en zei: "lieve moeder, ben jij het?" Want net zoals deze oude vrouw zat zijn moeder aan de oever van de rivier, wanneer zij op hem wachtte.
"Ja, ik ben het," antwoordde de oude vrouw. Toen haalde hij zijn brood uit zijn zak en strekte zijn hand naar haar uit. Maar toen zij met haar hand het eten wilde aanpakken, zag hij dat haar vingers dor waren, met lange nagels, en het was niet de hand van zijn moeder.
Toen zei hij snel: "vertel me waar mijn liefste plek was, als ik bij jou was." Maar de vrouw herhaalde slechts: "geef mij wat brood!" Toen zei de jongen, vol van angst, "Ik mag het je niet geven, want ik ben gezonden om 'de barmhartige' te halen."
En toen hij dat had gezegd, verschrompelde de vrouw in een ogenblik en was er niets anders over dan een stapel as, en de avond wind nam het op en strooide het over de heide.
En na een paar dagen stond de jongen aan de kust van de zee en zag het eiland voor hem in het blauwe tij. En hij was bang voor het grote water, zo groot zoals hij nog nooit eerder had gezien, en zat moedeloos in het zand, waarover het witte schuim zich spelend bewoog. En het rode kasteel lichtte op alsof de zon in de tuinen van het eiland onderging.
Maar toen kreeg hij weer moed, waste zijn voeten in het koele water, verborg de doos van schors met het papaverzaad en zijn kleren in zijn haar en zwom langzaam over naar het eiland.
Daar kleedde hij zich aan, liep door de stille tuinen, voorbij de fonteinen en kleurrijke tenten, stapte door alle zalen, waar de vogels op zilveren stangen sliepen, en stond daarna voor de prinses, met haar handen, in witte handschoenen, gevouwen in haar schoot. En hij was bang voor de schoonheid van haar gezicht en de grote stilte, die hem omringde.
Wat wil je?" vroeg eindelijk een zachte stem. Nu had de jongen tijdens de laatste dagen van zijn wandeling om de ringvinger van zijn twee handen een grassprietje zo strak vast gebonden, dat aan de wortel van de vingers nog steeds een smalle, rode insnijding was te zien als het litteken van een snee.
Hij strekte nu zijn twee handen uit naar de prinses en zei: "Ik heb gehoord dat God jou een ongeluk deed overkomen. Dit werd mij ook opgelegd, maar ik ben genezen, en jij kunt nog steeds de plaatsen zien waar het ontbrekende weer is aangegroeid. Dus ben ik gekomen om je te genezen."
De prinses had haar handen snel met een goud bewerkte doek bedekt, maar haar ogen rustten van groot verlangen op de handen van de jongen. "En hoe ben je genezen?" vroeg zij.
"Er is zaad van een plant," antwoordde de jongen, "en dat is de plant van barmhartigheid. En als je een beker met warme wijn daarvan drinkt, zul je weer net zo zijn als anderen ook, en je hart zal zonder verdriet zijn."
"Geef mij daarvan!" zei de prinses snel. En terwijl zij in een gouden beker een donkerrode wijn verwarmde, tot het borrelde, wreef de jongen tussen twee marmeren stenen de papaver, die hij verzameld had, fijn, deed het in de beker en liet de prinses drinken.
En toen ze langzaam de helft van de warme wijn gedronken had, vielen haar ogen dicht, en de jongen ving de beker op, die haar uit de handen gleed. Hij wachtte tot haar hoofd achterover was gevallen tegen de achterkant van de troon, en toen trok hij langzaam en zorgvuldig de witte handschoenen van haar handen. Hij zag dat aan elke hand de ringvinger ontbrak, verborg het zachte leer op zijn borst en ging langzaam achteruit, steeds verder en verder, door alle deuren en zalen, en achter zich zag hij de vogels zich uitrekken op hun zilveren stangen, eerst als droomden zij, en dan met de vleugels slaande, en uit alle zalen hoorde hij achter zich de veelstemmige jubel roep: "Zij slaapt! Zij slaapt! Een jongen heeft 'de barmhartige' van haar afgenomen!"
En zo ging hij door de tuinen naar de kust, zwom opnieuw door de zee en liep, steeds verder en steeds sneller, tot hij zag dat niemand hem achtervolgde.
En weer na drie maanden kwam het roodborstje naar hem toe en ging op zijn rechterschouder zitten, zodat hij de zachte hartslag kon voelen, en zong als altijd: "wees getroost, wees getroost! Je moeder is gezond."
En de jongen voelde zich blij en licht in zijn jonge hart.
"Jij was dapper en jij was wijs," zei de uil en trok de zachte handschoenen over zijn handen. "En nu zal niemand meer weten dat God zich bij mij heeft vergist."
Maar na drie dagen zei de uil: "Nu, let op wat ik zeg! Als je uit dit bos gaat en altijd de avondster volgt, dan kom je na drie maanden in een grote woestijn, waar je niets dan zand zult zien. En in de diepste verlatenheid van deze woestijn zul je een berg zien, zo steil, dat je moeite zult hebben om de top te beklimmen. Op de top echter zul je een oude vrouw zien zitten zo oud en stil alsof ze al dood is. Haar gezicht zal bedekt zijn, en rondom haar, op alle hellingen van de berg, zul je kleine, vermoeide kinderen zien, ze zullen proberen, met zilveren zeven, het zand in grote manden te doen, maar dat lukt ze niet.
Maar de oude vrouw houdt in haar rechterhand een graankorrel verborgen. Was dan je handen met de tranen van de kinderen, die het zand schepten, en neem de graankorrel uit de hand van de vrouw, zodat ik eten heb in een koude winter. En als het je gelukt is zullen alle zeven van de kinderen veranderen in zilveren schoppen, en zij zullen jubelend hun manden ermee vullen en verlost zijn. Want de graankorrel die je mij moet brengen, is 'het eeuwige', en het is nutteloos en onvruchtbaar in een verdorde hand."
En toen waarschuwde de uil hem om van het water te drinken, dat men hem in de woestijn zal aanbieden, al zal hij nog zo dorstig zijn. "En als het me niet lukt?" vroeg de jongen. "Als je faalt, word je een kind zoals de anderen en moet je zand scheppen met een zeef tot de jongste dag."
En weer troostte het roodborstje hem bij de uitgang van het bos. "Wees moedig!" tjilpte het. "Wees heel moedig! Maar vergeet niet de tranen te verzamelen die je onderweg zult huilen. Vergeet het niet!"
De jongen bedankte hem en ging op stap. Elke morgen lag het verse brood naast zijn bed, maar hij was de hele tijd bezorgd, omdat hij niet kon huilen, en het grote lege slakkenhuis, dat hij had opgeraapt om daarin zijn tranen te verzamelen bleef leeg.
Maar al aan het einde van de eerste maand verliet hij de bossen en de heide en kwam in een uitgestrekte woestijn. Daar was geen schaduw en geen beek, en de zon brandde zonder genade op zijn blote kruin. Daar lag hij elke avond doodmoe in een bed van zand en weende bitter, en zijn slakkenhuis was al snel gevuld met zoute tranen.
En een paar dagen later, op het heetst van de dag, zag hij een prachtige, schaduwrijke tuin in de vallei aan zijn voeten liggen en herkende de vruchten van de bomen van verre en de hoge spuiters van de fonteinen en liep met zijn laatste kracht, zo snel als hij kon, totdat hij de schaduw bereikte. En bij de eerste fontein zat een meisje, dat zo mooi was als een engel, en vulde een zilveren beker met koel water, zo koel dat het zilver van de drinkbeker besloeg, en bood hem het water aan om te drinken.
"En als ik moet sterven," dacht de jongen, "dan zal ik dit water toch drinken..." Maar toen schrok hij, omdat de hand die hem de beker gaf, wit en smal, vol wratten zat, en langzaam zei hij: "Ik zou gaan drinken, maar ik moet 'het eeuwige' halen..."
En toen hij dat gezegd had, verdween de tuin en het water, de vruchten en het meisje, en een klein, wit skelet van een dier lag aan zijn voeten, en de zandkorrels bedekten het.
Toen wierp hij zich in het hete zand en huilde bitter. Maar daarna ging hij verder tot den avond, en het gloeiende zand verbrandde zijn blote voeten.
Maar een maand later, weer rond het heetste middaguur, vond hij een pelgrim in het zand zitten, die oud en zo zwak was, dat hij zijn hand niet meer kon bewegen. En naast hem stond een grote stenen kruik, die zo koel was dat de dauwdruppels naar beneden liepen.
"Mijn kind," zei de pelgrim, met een zwakke stem, "God zegen je, dat je op het laatste moment voorbijkomt. Hef nu de kruik op aan mijn lippen, opdat ik mag drinken voordat ik sterf, want mijn hand is al te zwak om het aan mijn lippen te brengen."
"Het is mij niet verboden om dit te doen," dacht de jongen, en bracht de kruik aan de lippen van de stervende man en voelde hoe koel zijn handen waren, en zag de pelgrim drinken en de druppels van zijn lippen naar beneden vallen. En hij zag hoe de uitgeteerde man zich oprichtte en fris en sterk werd als een gezonde man.
"Drink nu ook!" zei de pelgrim, "en God zal het je lonen." En de jongen zag dat er onder het kleed van de pelgrim een slang was opgerold en met koude spottende ogen op zijn uitgestrekte hand staarde. En hij liet de kruik zakken, en met tranen in zijn ogen antwoordde hij dat hij was gezonden,'het eeuwige' te halen, en dat het hem verboden was, ook om Gods wil, te drinken.
En zie, zodra hij het gezegd had, verdween de pelgrim en de waterkruik, en een grote kruisspin zat onbeweeglijk in het zand en hield tussen haar poten een dode vlieg, die was ingesponnen in dunne, witte draden als zijde.
En de jongen slikte al zijn tranen in en liep over heuvels en dalen en draaide zich van tijd tot tijd om, of de verschrikkelijke spin hem niet volgde.
Maar aan het einde van de derde maand, toen de avondster al boven de gloeiende heuvels was opgegaan, zag hij boven het schemerende dal aan zijn voeten een zwerm gieren cirkelen, steeds kleinere cirkels en steeds lager, en hoe moe zijn hart ook sloeg, toch liep hij met zijn laatste kracht de heuvel af en zag in het licht van het avondrood een jonge vrouw in het zand liggen, die met haar uitgemergelde armen drie kleine kinderen aan haar verwelkte borst had gedrukt, en de kinderen waren als skeletten, met grote, diepliggende ogen, zodat hij tot op de bodem van zijn ziel diep medelijden had. Boven hen cirkelden de hongerige gieren, maar aan hun voeten ontsprong zacht kletterend een heldere bron uit het zand, en de voet van de vrouw, versierd met een gouden hoepel, reikte tot in het water, en ze bleef proberen de voet naar haar lichaam te brengen zodat de kinderen de druppels op haar huid konden drinken. Maar ze was te zwak.
"God zegen je weg!" fluisterde zij. "Ik sterf, maar leg toch mijn kinderen met hun lippen aan de bron, opdat zij mogen drinken en niet ten onder gaan."
"Dat is mij niet verboden," dacht de jongen en nam de kleine kinderen, die met grote ogen naar hem keken, legde hen bij de bron, hield hun voorhoofd in beide handen en zag, hoe hun gesprongen lippen het kostelijke water opdronken. "Nu moet u ook drinken," zei hij, schepte water in zijn gevouwen handen en gaf het aan de vrouw.
Maar ze schudde haar hoofd. "Als ik drink, voordat jij gedronken hebt", zei ze,"dan verandert het in vuur en verbrand mijn lichaam. Wanneer je mij dus niet wil laten sterven, drink om Gods wil eerst, ook wanneer je alleen maar je lippen bevochtigd."
"Mijn lippen bevochtigen, was mij waarschijnlijk niet verboden", dacht de jongen, en bracht zijn gevouwen handen trillend van verlangen naar zijn mond. Maar kijk, toen hij zijn handen ophief, begonnen de kinderen zachtjes en heimelijk te lachen, en hij zag, hoe bloederig speeksel uit de hoeken van hun mond stroomde.
Toen werd hij doodsbang en gooide het water weg. Toen verdwenen de gieren met lelijk geschreeuw over de heuvels. Toen verdween de vrouw en verdwenen de kinderen, en in plaats van de bron was er een donker, stinkende plas in het zand, en op de vlakke bodem zaten vier padden, een grote en drie kleine, en knaagden aan witte, verdorde menselijke botten en keken, verraderlijk met roodachtige ogen, naar hem op.
En weer liep hij vol verschrikking weg en weende bitter in een donkere duin vallei, tot het slakkenhuis allang van zijn tranen was overgelopen. En tot de grote rode maan over de heuvels stond, zo eenzaam als een vergeten lamp in een huis van doden.
En toen hij dan eindelijk de steile zandberg voor zich zag, was alles zoals de uil hem had verteld. De zon stond voor hem in zijn gezicht, en in het gloeiende witte licht zag hij duizenden kleine, miserabele kinderen gehurkt in het hete zand en met zilveren zeven tevergeefs het witte zand in hun kleine manden scheppen. Zij letten niet op hem. Hun grote, trieste ogen waren gevuld met tranen en gericht op het ruisende zand, en van de beweging van duizend zilveren zeven ging een onophoudelijk flikkeren uit over de hellingen van de berg, als maaiden duizend sikkels in een veld met kinderen.
Hijgend en ademloos sleepte de jongen zichzelf naar boven. Soms raakte hij één van de kleine voeten of een kleine hand die zich om de zilveren zeef had geklemd, maar de handen en voeten waren zo koud alsof ze lang geleden afgestorven waren.
"Jullie armen, wat doe jullie daar?" zei de jongen, huilend. "Stop toch met jullie zinloze inspanning, anders breekt mijn hart." Maar de kinderen bleven de zeven in het zand dompelen, alsof ze geen woord hadden gehoord, en de handen en voeten verplaatsen zich niet, alsof hun ogen blind waren, en hij zag ook dat hun kleine lichamen geen schaduw achterlieten.
Maar op de top, waar de lucht als in een vurige oven was, zat de oude vrouw, stil en gesluierd, en haar rechter verdorde hand was stevig rond iets gesloten, dat hij niet zag.
Daar stond hij verbijsterd en vol afschuw. Zij opende niet haar mond, om hem iets te vragen, en alleen de hete wind dreef de zandkorrels met een zacht ruizen over de gloeiende top.
Maar toen hij zich neerwierp, om te sterven of in één van de kleine starre wezens te worden getransformeerd, voelde hij op zijn borst, iets hard's, dat zich in zijn huid drukte, en het was de slakken schelp die gevuld was met zijn tranen.
Toen herinnerde hij zich de woorden van de uil, waste zijn handen in de tranen van de kinderen, nam de slakken schelp in zijn rechter hand en liet de tranen van zijn tocht op de gesloten hand van de vrouw druppelen.
En zie, opeens was de vrouw verdwenen, opgelost in de gloeiende lucht, en in plaats daarvan stond er een tarwehalm in het kale zand, rechtop en trots, en in zijn aar hing een enkele gouden graankorrel, die nam de jongen en verborg hem aan zijn borst.
En op een gegeven moment werden alle zilveren zeven veranderd in kleine flitsende schoppen, en het witte zand begon de kleine manden te vullen, en alle kinderen lachten en juichten, en een unanieme schreeuw ging over de hellingen van de vurige berg: "Het groeit!" "Het groeit!" Een jongen heeft haar 'het eeuwige' genomen!"
Toen ging hij rustig de berg af, en de wildernis veranderde in een bloeiende tuin, waarheen hij zijn voet zette, en overal ontsprongen de koele bronnen uit het gras, en hij knielde voor hen neer en dronk het levende water met zijn versmachtende lippen.
En weer na drie maanden kwam het roodborstje naar hem toe en ging op zijn rechterschouder zitten en zong vrolijker dan gewoonlijk: "wees getroost, wees getroost! Binnenkort zul je je moeder weerzien."
"Je was dapper en je was wijs," zei de uil, en hield de gouden graankorrel in haar wit bekleedde hand. "En nu zal er geen honger meer zijn op deze aarde, omdat jij 'het eeuwige' hebt thuis gebracht...Vandaag mag jij in mijn huis slapen, en morgen in de vroegte wil ik jou drie vragen stellen;en zorg ervoor dat je ze correct beantwoordt en de tijd van je test beeindigd."
En de jongen sliep in de holle stam van de eik, en zag de sterren langs zijn smalle raam voorbijtrekken, en het was voor hem hetzelfde of het de ochtendster of de avondster was.
Maar de volgende ochtend, toen de dauw nog in de bosjes fonkelde, zat de uil al op de rand van zijn tak en had de bril op de gebogen snavel en de handschoenen aan zijn handen en de gouden graankorrel in de rechter hand. En ze keek vriendelijk neer op de jongen, die zijn gewonde voeten in de dauw waste en zei: "Luister naar mij, dat jij je niet vergist. Weet je wel wat het moeilijkste op aarde is?"
Toen dacht de jongen eerst aan de stenen op de bodem van de stroom, maar het roodborstje, dat naast de eik op een hazelnoot tak zat, schudde stilletjes zijn kopje.
Toen dacht hij aan de loden kogeltjes waarmee de vader de netten verzwaarde, die hij in de stroom gooide, maar weer schudde het roodborstje zachtjes zijn kopje.
"Dus het moet iets zijn dat niet alleen moeilijk is voor onze handen is", zei de jongen tegen zichzelf. En plotseling dacht hij aan zijn lange en moeizame trektochten, aan dorst en afgrijzen, en hoe zijn hart zo had verlangd naar zijn moeder. En hij zei zachtjes: "het zwaarste op aarde is een zwaar hart."
Toen knikte de uil vriendelijk en zette de blauwe bril opzij. "Dat heb je goed geantwoord", zei ze, "en ga nu ook zo verder. Weet je wat het bitterste op aarde is?"
Toen dacht de jongen aan alle kruiden van het bos die hij kende, en hij stond op het punt te zeggen dat alsem het bitterste ding op aarde is, maar het roodborstje schudde zachtjes zijn hoofd, en hij zweeg.
Toen dacht hij dat honger en dorst het bitterste zouden zijn, maar weer schudde het vogeltje zijn hoofd. Maar toen voelde zijn hand, rustend in zijn kleding, de lege slakkenschelp die hij van zijn laatste trektocht had meegebracht, en nu wist hij wat hij moest antwoorden. "Het bitterste op aarde", zei hij zachtjes, "zijn de tranen die de verlatene huilt."
Toen knikte de uil vriendelijk en trok de handschoenen van haar handen en legde ze op de blauwe bril. "Dat heb je weer goed geantwoord", zei ze, "en ga zo verder. Weet je wat het warmste op aarde is?"
Toen dacht de jongen eerst aan de zon, en hoe het zijn hoofd op de laatste trektocht had verbrand. Maar het roodborstje schudde zachtjes zijn hoofd, en hij zweeg. Toen dacht hij aan het haardvuur in de hut aan de rivier, en hoe warm het op een herfstdag op het water was geweest. En hij opende al zijn mond om antwoord et geven.
Maar toen schreeuwde het roodborstje, alsof de boze ekster weer in de bosjes zat, en zocht toevlucht op de rechterschouder van de jongen en drukte het kleine warme lichaam zo stevig tegen zijn huid dat hij de rustige, stevige hartslag van de vogel aan zijn huid voelde.
En toen vielen de jongen de schellen van de ogen, en zonder verder na te denken, zei hij rustig en zeker:"het warmste op deze aarde is het hart van de moeder!"
Toen boog de uil zich naar hem toe en liet de Gouden Graankorrel in zijn gevouwen handen vallen en zei: "Nu ben je voor alle testen geslaagd waar je voor moest slagen, en nu zul je alles hebben, wat jij voor mij hebt gehaald, en ook je tas met de verloren daalders. Want je moet niet denken, dat ik dit allemaal voor mij heb laten halen, of dat de kracht van deze dingen slechts zo klein is als ik heb gezegd. Want de blauwe bril is niet ontworpen dat ik zowel bij dag dan als bij nacht kan zien. Wie de bril draagt kan zien wat goed en kwaad is, aan mensen, dieren en dingen, en jij zult haar dragen. En de handschoenen zijn niet gemaakt, dat zij mijn handen verbergen of verwarmen. Wie ze draagt, kan niet alleen watersnood en branden bezweren, niet alleen ziekte en zwakheid, maar hij kan alle bloed en tranen stillen, en dat is iets groots op deze boze aarde. En jij zult ze dragen.
En de graankorrel werd niet geschapen, dat ik blij zou zijn met een gouden graankorrel, maar wanneer een goede hand het uitzaait, zal het duizendvoudig vrucht dragen, en in tien jaar zo'n groot veld zijn zoals deze bossen. En de honger zal ophouden op deze aarde, de nood en de afgunst. En jij zult het uitzaaien. Omdat je slim en dapper was, trouw, gehoorzaam en barmhartig voor allen die lijden!"
En de uil liet de bril en de handschoenen in zijn handen vallen, waar hij de graankorrel vasthield, en nu zag hij er zo oud en eenzaam uit als voorheen.
Maar de jongen boog zich diep voor haar en zei, "Ik dank je vrouw moeder, dat je het zo goed met me meent. Maar als ik vanuit het hart mag vragen, laat mij alleen de graankorrel houden, en het andere neem dat weer terug. Omdat het mij niet past te weten wat goed en kwaad is, en het is beter voor mij, dat ik dit ervaar in het omgaan met de mensen, zelfs als het mij verdriet brengt.
En het is niet aan mij om water en vuur uit te bannen of om bloed en tranen te blussen met een tover doek. Want als ik bloed vergiet, dan zal ik daar voor boeten, en als ik tranen vergiet, dan zal ik zolang goed doen, totdat ze niet meer stromen.
Maar ik zal de graankorrel zaaien, opdat alle mensen eten hebben en dat ik nooit meer arme kinderen hoef te zien, die zo arm en ellendig waren als die op de berg in de woestijn."
Toen keek de uil een lange tijd naar hem en knikte en zei, dat het zo zal zijn, zoals hij het gezegd had. En toen zette zij de bril op haar gebogen snavel en vloog langzaam voor hem uit, en over een laag sparrenbos hield zij in en fladderde in de lucht totdat de jongen zich over iets donkers en wat vergaan was had gebogen, en het was de verloren buidel, maar in plaats van de daalders glinsterde goud tussen de leren koorden.
Toen riep hij het uit van vreugde en bedankte hem duizend maal, nam afscheid en liep langs de weg naast de rivier, naar de hut van zijn moeder, en alle problemen van het laatste jaar leken hem nu gering en reeds vergeten. Het roodborstje echter bleef bij hem, vloog voor hem uit in de weiden langs de oever, van tak naar tak, en zijn liedje vulde de ochtend met pure vrolijkheid.
En toen de jongen bij de hut kwam, zat zijn moeder daar op de drempel, zoals de oude vrouw op de verlaten heide gezeten had, moe en gebogen, en haar gezicht was bedekt met een doek. Toen knielde hij voor haar neer en alles wat hij zeggen kon was: "lieve moeder...lieve moeder..."
En zij huilden van vreugde, totdat de vlotter terugkwam van de rivier. Hij zei niets. Hij stak alleen zijn harteloze hand uit, en zijn ogen waren nog donkerder dan anders.
En de jongen nam de buidel uit zijn jas, en zij zagen hoe het rode goud tussen de snoeren schitterde. De vlotter trok hem de buidel uit zijn hand, maar toen hij hem greep, gloeide op hetzelfde ogenblik, het goud op tot gesmolten metaal, en een hoge blauwe vlam schoot bij de vlotter omhoog en - verbrandde hem tussen twee hartslagen tot een handvol as.
Dit droegen ze in een klein rieten mandje naar de eik aan de bosrand en begroeven het daar.
En zij zaaiden de graankorrel 's avonds in de akker, en al in de vroege uren van de volgende dag lag er een groen veld voor hun ogen en de leeuweriken stegen jubelend op in de blauwe hemel.
Index