Het is niet altijd zo geweest, en in zijn jeugd, was hij vaak plotseling en roekeloos van zinnen. Maar nu, toen hij oud was, had hij geleerd dat het geluk op een bal voort rolt en dat wijsheid beter is dan geweld.
Hij had nu gelukkig kunnen zijn, want zijn rijk was een rijk van vrede, bloeide en gedijde, en zonen en dochters groeiden bij hem op, wat een vreugde van het volk was.
Maar hij was niet gelukkig. Niet zo, dat zijn hart elk uur van de dag en de nacht stil en rustig zou zijn geweest. Hij had alles wat zijn hart kon verlangen, maar sommige morgens, wanneer hij opstond van zijn prachtige rustplaats, deed het hem leed, zijn paarse mantel weer aan te trekken en de kroon op te zetten. En sommige avonden, als hij op zijn veranda zat en door de open ramen de nachtegalen zongen, speet het hem, dat hij hier was en niet ergens anders, dat hij oud was en niet jong, dat hij een koning was en niet één van de jonge vissers, die de netten in de beek had uitgezet en nu zijn Maar hij was niet gelukkig. Niet zo, dat zijn hart elk uur van de dag en de nacht stil en rustig zou zijn geweest. Hij had alles wat zijn hart kon verlangen, maar sommige morgens, wanneer hij opstond van zijn prachtige rustplaats, deed het hem leed, zijn paarse mantel weer aan te trekken en de kroon op te zetten. En sommige avonden, als hij op zijn veranda zat en door de open ramen de nachtegalen zongen, speet het hem, dat hij hier was en niet ergens anders, dat hij oud was en niet jong, dat hij een koning was en niet één van de jonge vissers, die de netten in de beek had uitgezet en nu zijn vrolijk avondlied zong.
En hoewel hij tegen zichzelf zei, dat dergelijke gedachten een wijze niet waardig waren, kwamen zij toch steeds weer, zoals een schaduw komt, die een wolk werpt, en men ziet hem allang, voordat men de wolk ziet.
Het liefst zat hij nu in de tuin bij zijn vijver met goudvissen, legde zijn hoofd op zijn linker arm, en de arm op de marmeren rand van de vijver, en keek toe, hoe het zilveren water uit de buis van de fontein opwaarts steeg en weer naar beneden viel, en hoe de gouden kogel, die door het water werd gedragen, vrij in de lucht leek te zweven, onzeker als het geluk en glanzend als het geluk. Ondertussen kwamen zijn kinderen en zijn groten zachtjes bij hem en vroegen, of hem iets mankeerde. Maar hij schudde glimlachend zijn hoofd en zei alleen, dat zijn hart niet zo rustig was als een steen op de grond, en dat het nog ouder worden moest, om dat te leren.
Zo zat hij eens weer tegen de avond aan het water, keek naar de gouden kogel, waarin het avondrood zich spiegelde, en dacht na over zijn leven. En toen hij nadacht over hoeveel hij verzuimd en verkeerd gedaan had, was zijn hart nog zwaarder als anders, en hij benijdde de vissen, die zachtjes hun gouden vinnen bewogen, zo langzaam, alsof zij sliepen.
En hoe hij met een zucht zijn ogen naar de tuin keerde, stond naast hem een oude vrouw, die eruit zag als een vrouw uit het volk, schoon, maar netjes gekleed, en alleen haar gezicht was mooi en zo stil, zoals hij nog nooit had gezien. "Waar kom je vandaan?" vroeg hij verwonderd. En hoe komt het dat de wachten je hebben doorgelaten?"
"Mij houdt geen wacht tegen", zei zij, "want zij alleen zien mij, die zwaar van hart zijn." En ook haar stem klonk diep en stil als een klok.
De koning zweeg een ogenblik, en toen zei hij zachtjes: "Ben je gekomen, om mij te helpen?"
"Misschien", antwoordde zij, "en zeg mij nu, wat je zou willen."
De koning dacht lang na en toen zei hij zachtjes: "Ik ben het moe, zo erg moe. Ik heb mijn leven lang geheerst, en nu wil ik graag een leven lang dienen. Ik wil wel graag een heilige zijn."
Toen zag de vrouw hem ernstig en bijna treurig aan, legde haar koele hand op zijn voorhoofd en zei: "Jij zult het zijn, en wanneer je dat moe bent, roep mij dan maar weer."
En toen zij dat gezegd had, waren de marmeren vijver en de tuin verdwenen, het purperen gewaad en de kroon, en de koning zat voor een hol in de rotsen, gekleed als een bedelaar en voor zijn ogen lag een eindeloze woestijn, beschenen door de avondzon, en een doornstruik wierp hier en daar een schaduw over het zand. En hoewel de koning zich bewust was van zijn nieuwe leven, hing het vorige leven toch nog als een droom voor zijn ogen, zodat hij de tuin en de vrouw nog steeds zag en zich iedere dag en ieder uur nog wel kon herinneren.
Toen zuchtte hij zo diep als een kind in een droom, vouwde zijn handen en bad lang, tot de zon was ondergegaan.
Toen ging hij langzaam in de grot, vond een slaapplaats van hard gras, een ruwe deken, een hard stuk brood en een kleine bron, die tussen de stenen opborrelde. Aan het voeteneind van zijn slaapplaats stond echter een doodskop, die hem met zijn lege ogen aankeek, toen hij naar bed ging. En voordat hij in sliep, legde hij de linker hand op zijn hart, en het leek hem, dat het nooit eerder in zijn leven zo rustig had geslagen.
Daar was hij nu en hij bleef daar voor vele jaren van zijn leven. Reeds een paar dagen na zijn aankomst kwamen de zieken en de met moeiten beladen mensen uit de omgeving en van verre naar hem toe, zaten aan zijn voeten, vroegen of hij zijn hand op hen zou willen leggen en gingen getroost weer weg. En hij zag, dat het op de wereld steeds hetzelfde was: dat de machtigen sloegen en de machtelozen geslagen werden. Meestal was het een mensenhand, die sloeg, maar dikwijls was het de hand van het lot of zelfs de dood. En het was ook niet zo, dat de groten der aarde meer leden dan de armen of de kinderen. En soms, wanneer een melaatse voor hem knielde of een kind heel verdrietig weende en de striemen van zijn huid waste, begaf zijn hart het, en het leek hem, alsof een koningshand gemakkelijker kon helpen dan die van een heilige.
Dan praatte hij zich dit uit zijn hoofd, liet niet na in zijn barmhartigheid en werd geliefd, zoals hij als koning geliefd was. Zijn haar werd grijs, en soms wanneer hij 's morgens wakker werd op zijn harde bed en de doodskop hem zwijgend aankeek, was hij een beetje te moe, om op te staan en naar de rij van pelgrims te kijken, die als een smalle donkere band door de schaduwloze woestijn op hem toekwam.
Dan schrok hij, en bad diep en aandachtig en was van een bijzondere goedheid jegens alle armen en hen die lijden.
"s Avonds zat hij voor zijn hol en wachtte op de adelaar, die steed op hetzelfde uur over de woestijn kwam aangevlogen, om zijn eten te halen, die de pelgrims rijkelijk voor het hol neerlegden. En wanneer hij zich dan in steeds kleinere kringen neerliet en het mooie, trotse oog naar de heilige keerde, dan kon deze geen oog van hem af houden, zo heerlijk scheen hem de aanblik van het glanzende schommelen, van de adelaar in zijn vlucht en de grote eenzaamheid, waarin hij weer verdween.
Toen gebeurde het eens, dat een rij oude en gebogen mannen voor de heilige verscheen en hem smekend vroegen toch in hun stad te komen, waar een strenge koning hen onderdrukte en vervolgde om der wille van hun geloof.
De heilige gehoorzaamde, nam afscheid van zijn hol en kwam aan in de stad, toen de beul van de koning juist één van de oude mannen had gekruisigd. Toen kreeg de heilige medelijden met de lijdende, knielde neer onder het kruis en troostte de stervende, dat geen macht in de wereld sterker is als een rein hart en dat hij eenmaal voor de rechters zal zitten, zoals de rechters nu voor hem zaten.
Toen grepen de soldaten hem en brachten hem voor de koning. Deze bezwoer hij, op te houden met het geweld en de liefde te gehoorzamen, zoals ook hij zijn kroon had neergelegd, om een dienaar te worden, maar de koning en zijn groten hoonden hem, gooiden hem in de kerker, om de volgende morgen naast de man te worden gekruisigd voor wie hij om genade had gevraagd.
Daar zat hij nu in de avondschemering aan het kleine getraliede venster, steunde met zijn hand zijn hoofd zoals hij eerder aan de rand van de marmeren vijver had gezeten en overwoog, hoe alles toch ijdel is op de wereld en hoe machteloos de hand van een bedelaar is. En het hart was hem zwaar en rusteloos, niet voor het sterven, maar omdat hij moest inzien, dat hij het onrecht niet kon uitwissen op de aarde en dat ook een heilig hart niet rustig was als een steen op de grond.
Toen was hij dit leven moe, en toen hij zich met zijn oude hand over de ogen streek, stond in de schemering de oude vrouw naast hem, en haar gezicht was nog steeds zo stil en mooi als in de tuin van het paleis.
Toen zei de koning zachtjes: "Ben je gekomen, om mij te helpen?" En opnieuw was haar stem diep en stil net als toen antwoordde zij: "misschien". En zeg mij nu wat je wilt." Toen klaagde de heilige zijn leed en hoe het een mensenhart kennelijk niet gegevens is, te rusten als een steen op de grond. En toen viel hem de adelaar in de woestijn te binnen, en hij zei, ik zou wel als hem willen zijn, in de heerlijke vrijheid van zijn schommelen en van niemand onderdaan dan van de lucht en winden die zijn lichaam droegen.
Toen keek de vrouw hem ernstig en bijna treurig aan, legde haar koele hand op zijn voorhoofd en zei: "Je zult het zijn, en wanneer je het zat bent, roep mij dan weer." En toen zij dat gezegd had, waren de gevangenis en de boeien en het kleed van een bedelaar verdwenen, en de adelaar trok zijn wijde cirkels boven de stad, waarin de lichten doofden, en zag niets als de sterren boven zich en breidde zijn heerlijk zwaaien uit naar de verre bossen, waar de oeroude eiken stonden en waar hij zich op één van de toppen neerliet, om te slapen.
En het leven van de koning en het leven van de heilige hingen als een droom voor zijn ogen, een verre herinnering, waarin hij alles wat was zag en hoorde, en die hem arm en vol vergissingen leek vergeleken met de mooie grote eenzaamheid, die hem nu omringde.
's Morgens opende hij jubelend zijn vleugels, zag de groene zee onder zich, akkers, heide en woestijn en in de verte een blauwe strook van de zee. Toen steeg hij steeds hoger, tot de zon hem verwarmde en de witte wolken met gouden randen onder hem voorbijtrokken, en dan klapte hij zijn vleugels in en schoot als een pijl in de gapende diepte, tot hij het jonge ree op de heide in zijn klauwen hield en de warme prooi hongerig verslond.
En als in de herfst zijn hart zich vult met volle heimwee, maakt hij zich op naar het zuiden, steeds verder en verder, over bergen en zeeën, tot een vreemd, zonnig land hem omhelsde, waar hij sterk en eenzaam leefde als daarvoor.
In het voorjaar echter, wanneer hij is teruggekeerd, bedreef hij het spel met de liefde als in voorbije tijden, en toen die voorbij was, bleef hij weer alleen, een koninklijke rover, die de herders en jagers en vissers nazaten, zonder hem te pakken kunnen krijgen.
En eens, na lange jaren, als de oogst op de velden al was binnengehaald, kwam hij op een van zijn verre vluchten over de woestijn, aan wiens grens hij vroeger als een heilige had geleefd, en herkende hij de ingang van het hol en daalde langzaam op het warme zand neer. Van het eten dat de pelgrims hadden neergelegd, was niets meer te zien behave een paar vergane gevlochten korven, en hij ging langzaam het hol binnen, waarin hij bijna een mensenleeftijd had geleefd. Het bed was er nog, de grove dekens, de koele bron in de achtergrond, en aan de voet van de rustplaats hing nog steeds de doodskop in steen, onberoerd en onveranderd, en zijn lege ogen keken hem zwijgend aan.
Toen schrok hij tot diep in zijn hart, en het was hem, als liepen zijn drie levens als drie gesponnen draden van de lege ogen naar hem, en alle drie waren vol met knopen en verwarringen en geen van hen was zonder smet, zoals het had moeten zijn. En hij werd moedeloos in zijn hart en zat stil tot de avondschemering en bedacht, dat hij hier een leven lang als een heilige geleefd had, met bidden en hand opleggen, en dat nu zijn klauwen vol bloed waren en met geweld was teruggekeerd, vanwaar hij eenmaal gekomen was. Toen vloog hij langzaam, moeilijk vliegend, over de woestijn terug, maar zelfs in zijn treurigheid had hij honger, en aan de rand van een woud zag hij een jonge ree, die in het gras lag en sliep.
Maar toen hij zijn klauwen in de prooi sloeg, snorde een pijl uit het bos en trof hem in zijn rechter vleugel, zodat hij slechts met moeite en wankelend de bescherming van het woud bereikte en zich onder het hoge gras kon verbergen.
De jagers, toen zij hem niet vonden, trokken half scheldend, half jubelend weg, en hij bleef alleen, gepijnigd door dorst en pijn, en zag de sterren boven de heide opkomen en zinken. "Steeds is er iemand daar", dacht hij, "die machtiger is als wij, als koning, heilige en adelaar, en alles vergaat en alles is ijdelheid, alleen het hart klopt en is zo onrustig als tevoren."
Toen was hij het leven moe en verborg zijn hoofd onder de gezonde vleugel. Maar toen één van de bedauwde grashalmen zich onmerkbaar bewoog, was hij direkt wakker en keek om zich heen, om zijn leven duur te verkopen. En daar stond de oude vrouw in het licht van de sterren naast hem, trok behoedzaam de pijl uit zijn wond en was nog steeds zo mooi en stil als in de kerker van de boze koning.
Toen zei de adelaar zachtjes: "Ben je gekomen, om mij te helpen?" En opnieuw was haar stem diep en stil als toen, en antwoordde: "Misschien. En nu zeg mij, wat je wilt."
En toen zij zo sprak, zag hij plotseling voor zijn ogen een dorpsweide, die hij eenmaal als kind op de rug van zijn paard had gezien. Haar gras was dor en door vele voeten plat getrapt, maar oude platanen met zilverkleurige stammen gaven koele schaduw, en uit een bron stroomde helder water klaterend naar beneden, en veel arme kinderen hielden elkaar met de handen vast en dansten volgens een oud liedje, dat zij erbij zongen. En op een bank bij de muur van het kerkhof zat een oude man, zijn handen gevouwen over een stok die zwijgend naar hen keek.
Hij herinnerde zich, hoe hij toen zijn paard had ingehouden en zijn begeleiders zwijgend had gewenkt, en het hem tegelijkertijd bang en zoet om het hart was geworden, want hij had dergelijke spellen niet gekend, maar alleen maar pracht en rijkdom en deemoedige kameraden.
Toen zei hij zachtjes tegen de vrouw, dat hij graag nog eenmaal een kind zou willen zijn, maar dan wel een arm en onbekend kind. Misschien dat zijn hart dan kon rusten als een steen op de grond.
Toen zag de vrouw hem ernstig en nog steeds treurig aan, legde haar koele hand op de wond en zei: "Dat zul je zijn, en wanneer je het moe bent, roep mij dan weer."
En toen zij dat gezegd had, verdwenen de sterren en het woud en het bedauwde gras en de pijn van de wonde, en vond hij zichzelf terug als een arm kind op een bed van stro in een stal, en de koeien rammelden zachtjes met hun kettingen, en een oude vrouw stond voor hem, stootte met een stok is zijn zijde en zei hem op te staan om de koeien te weiden.
En toen hij zich de slaap uit zijn ogen wreef, zag hij als in een droom een koning op een gouden troon zitten, en een heilige voor zijn hol staan en de hand op een melaatse leggen, en een jonge adelaar boven een eikenbos cirkelen, en zag verwonderd, dat hij jong en klein was, met geen ander werk, dan met de koeien op de alpenweide te zijn, en het hart klopte vrolijk en licht in zijn borst, zodat hij het schelden van de vrouw niet hoorde, maar slechts het geluid van de bel, die de leidende koe om de hals hing.
En zo leefde hij nu een zomer lang tussen de leeuweriken en de dennen, die om zijn hut stonden, en zag de adelaar met uitgebreide vleugels, en hoorde de marmotten piepen en de warme wind dalafwaarts waaien, en was 's avonds, wanneer hij het vee had verzorgd, zo moe, dat hij nauwelijks zijn brood in de melk kon brokkelen, die de oude dove Sennin hem toeschoof, en begroef zich gelukzalig in zijn warme bed van hooi en sliep droomloos tot de zon hem wekte.
Maar wanneer de herfst nevels kwamen en de bergen verhulden en zij het vee naar beneden dreven, werd het moeilijker de gelukzalige slaap te vinden, want hij werd van werk to werk voortgedreven, en toen de vorst kwam, vroor het bitter, en soms huilde hij, dat iemand een goed woord tegen hem zou zeggen en hem troostend over zijn voorhoofd zou strijken.
Maar wanneer hij in een vrij uur van de zondag met de kinderen van de boeren wilde spelen, bij het schaatsen, bij het sleetje rijden, dan hoonden zij hem, noemden hem een bedelkind en een herdersjongen en stootten hem ter zijde, zodat hij huilend om zich heen sloeg en in de stal naar zijn koeien vluchtte, waar hij zijn hoofd tegen de warme lichamen legde en met duizend pijnen aan het voorjaar dacht.
Zo ging het jaar na jaar, goede zomers, boze winters, zonneschijn, regen en sneeuw. Alles was als een stille brede stroom, die geluidloos verder trok, maar de toppen van de bergen en de harten van de mensen bleven even ver en even hard.
Toen merkte de jongen, dat de tranen van de kinderen niet anders waren dan die van de groten en dat zijn hart niet stiller was dan die van de koning, de heilige of de adelaar. Want in de zomer sloeg het in angst voor de winter, en in de winter klopte het met heimwee naar het voorjaar, en het was ook nu niet stil als een steen op de grond.
En toen hij tijdens de harde winternachten ernstig ziek werd, de hoest hem kwelde en niemand hem verzorgde of medelijden met hem had, behalve de koe, die hem na stond en hem soms de handen likte, toen werd hij moe van zijn leven en werd moedeloos van de vrede in deze wereld en legde de hand op zijn ogen om te sterven.
Maar toen woei om hem een koele wind, want de staldeur was opengegaan en gesloten, en de oude vrouw knielde in het flakkerende licht van de lantaarn naast hem neer en was nog steeds zo mooi en stil als in het woud, waar de jonge ree in het gras had gelegen.
Toen zei de jongen zachtjes: "Ben jij gekomen, om mij te helpen?"
En opnieuw was haar stem diep en stil als toen, toen zij antwoordde: "Misschien. En zeg mij nu, wat je zou willen." Toen sloeg hij zijn moede ogen op, keek haar lang aan en zei toen: "Ik zou graag nog één keer zitten aan de marmeren vijver en toezien, hoe de gouden kogel op de stralen van de fontein zweeft. En dan zou ik aan je borst willen inslapen, zodat ik het nog éénmaal warm en goed heb in mijn leven."
Toen zag de vrouw hem voor de eerste maal zonder treurigheid aan en zei: "Jij zult daar zitten, en wanneer je er genoeg van hebt, dan zul je inslapen zoals je het gewild hebt."
En nu wist hij niet, of het de bel van de koe was, die zo diep en troostrijk klonk, of de stem van de vrouw die in zijn oor sprak. Maar toen hij de ogen weer opsloeg zat hij bij de marmeren vijver en steunde met zijn arm op de rand, en de tuin bloeide als vroeger, de vissen bewogen zachtjes hun gouden vinnen, en de kogel zweefde als een droom op de waterstralen. En hij zelf droeg weer zijn purperen gewaad, en het leek, als was de tijd en het leven niet voorbij gegaan en alles slechts een droom was geweest. Alleen dat zijn borst hem zeer deed en de vrouw zwijgend naast hem stond en met haar vingers gedachteloos over de kroon gleed, die op de marmeren balustrade lag.
Toen zuchtte hij diep en zei zachtjes: "Het was alles ijdel, het was alles een grote omweg, en overal was er onrecht en geweld, vreugde en tranen, en overal was het rusteloze hart. En nergens lag de steen op de grond. Nergens. En nu wil ik wel inslapen aan jouw borst en niets anders meer zijn als een moe kind, zo moe, zo moe...."
Toen legde zij zijn hoofd aan haar borst, en zij zag, dat zijn haar nu helemaal wit was geworden. En toen hij de ogen sloot, zag zij, dat zijn lippen zich bewogen, en toen zij dieper over hem heenboog, hoorde zij hem fluisteren: "Nu...nu", en een zalige glimlach vormde zich om zijn mond.
Toen bleef zij een ogenblik stil, en toen drukte zij hem behoedzaam de ogen toe, die reeds waren gebroken.
En toen de kinderen van de koning kwamen en de groten van het rijk, vonden zij hem, zoals hij altijd placht te zitten, het witte hoofd gestut in zijn hand, de ogen gesloten en een kinderlijke glimlachten rond de witte lippen.
En hij was zo mooi, dat zij de adem inhielden en de handen vouwden, als hadden zij een wonder of een verschijning gezien. De vrouw zag niemand van hen.