Lang geleden was er eens een koning die voor iedereen mild en goed was voor heel zijn volk en al zijn onderdanen hielden van hem, groot en klein, arm en rijk. Zijn hand stond altijd open voor de behoeftigen en zijn hart voor de treurenden. De grenzen waren beveiligd en zijn schatkist gevuld, en waar zijn voet over de drempel kwam, geloofden de bewoners dat ze gezegend waren.

Hij had drie zonen die op hem leken, en hij wist niet aan wie van hen hij het koninkrijk zou moeten overlaten. Want de oudste was astroloog en gaf weinig om het aardse. En de tweede was een leerling van de tovenaars en zocht naar de Steen der Wijzen en de wens-ring. En de derde was een fluitspeler en liedjeszanger en keek alleen in de ogen van vrouwen en meisjes, wie de mooiste van hen was.

De koning zat veel in zijn bloeiende tuin, aan het grote Silberbecken, waarin onder de waterlelies de goudvissen zwommen, ondersteunde zijn hoofd in zijn handen en dacht zorgvol over wat er zou gebeuren.

En toen hij op een avond zo zat, alleen en zonder de groten van zijn hof, kwam er een vreemde vrouw over het gazon, begroette hem. en ging aan de rand van het Silberbecken zitten en vroeg: "Wat wens je voor uw volk het meest, wanneer je eenmaal gestorven bent?"

De koning keek verbaasd naar haar, dacht na of hij haar ooit op de trappen van zijn troon of in één van de hutten in zijn land had gezien, en zei tenslotte: "Wanneer ik aan de vele kinderen in mijn rijk denk, dan wens ik het meest dat het mijn volk nooit aan brood ontbreekt."

De vrouw doopte een hand in het water, bewoog het een beetje heen en weer en keek toen bedachtzaam naar hem. "Misschien is dat een goede wens," zei ze, "misschien zijn er betere. Maar zoals jij het hebt gezegd, zo zal het zijn."

"En wie ben jij," zei de koning, "dat jij alle dingen kunt laten gebeuren, zoals je wilt?" "Niet alles," antwoordde de vrouw, "maar ik heb de macht om voor u een wens te vervullen, zoals jij ooit een wens voor mij vervulde."
"Maar ik heb je nog nooit in mijn leven gezien," zei de koning.

"Denk aan het volgende," antwoordde de vrouw. "Vele jaren geleden was je eens op jacht en heb je op een hinde gejaagd, die moe was en uitgeput aan de oever van de beek niet meer verder kon. En toen je de boog spande, stond er een oude vrouw bij u, die kruiden had verzameld, en zij zei tegen je: "Dood niet!" Toen was je eerst ontmoedigd, maar toen liet je de boog neer en zei: "Je hebt gelijk, doden is de taak van de beul en niet van de koning. Ik dank je." Deze vrouw was ik, en de hinde was mijn kind."

Toen herinnerde de koning zich dit, en zijn hart werd hem warm, toen hij aan de voorbije jeugdjaren dacht. "Ik was toen jong", zei hij zachtjes: "en nu ben ik oud. En toen was je oud en je bent nu jong. Een kleurrijk spel is het leven..."

De vrouw knikte. "Maar het geeft ieder het zijne," zei ze. "U zult spoedig rusten, maar eerst wil ik je wens vervullen. Als je morgen wakker wordt, zul je op die heuvel een windmolen zien. Kies dan drie molenaars uit je land en maak ze de baas over de molen. En zorg dat ze doofstom zijn. En beveel je volk, dat zij hun graan niet thuis in de handmolen malen, maar dat ze hun zakken naar deze molen brengen. En zeg hen, dat hij, wiens graan het zwaarst en het meest zuiver is, tussen zijn zakken meel, een zak met stofgoud zal worden uitgegoten. Dat zal één keer in het jaar zijn en iedere keer slechts bij één persoon. En zo zal je volk erna handelen het zwaarste en het meest zuivere graan te verbouwen, en het zal de kinderen nooit aan brood ontbreken."

Toen bedankte de koning haar en vroeg de avond met hem een de zijnen door te brengen, maar hij zag alleen een oude vrouw op het gazon, die zich bukte om kruiden te zoeken, en hij liet haar gaan.

Maar 's morgens, toen hij wakker werd, ging hij meteen naar het raam, en hij zag de molen op de heuvel staan, en zijn wieken draaiden, snel en gemakkelijk, en de mensen stonden aan de voet van de heuvel en keken in stilte naar het wonder dat het land overkwam.

En de koning riep zijn zonen, en de groten van het Koninkrijk bij elkaar en vertelde hen wat er met de molen aan de hand was. Hij liet ook naar drie doofstomme molenaars zoeken om daarna het volk op te dragen dat ze voortaan hun graan daarheen moesten brengen.

Maar sinds die avond voelde de koning dat zijn tijd gekomen was. Hij riep zijn huis tezamen, en aangezien geen van de drie zonen interesse in de troon hadden, verordende hij dat alle drie gezamenlijk het rijk moesten regeren, beval hen eendracht, clementie en gerechtigheid, en stierf.

Maar de molen draaide dag en nacht, de doofstomme molenaars sloegen het graan op, en na een jaar bliezen de trompetten van de tinne van het paleis, en al het volk verheugde zich in de straten, want onderin alle zakken, die op deze dag gevuld waren met wit meel was er één waarin puur goud-stof schitterde. Het was een arme keuterboer, die de gelukkige was, en ze bekroonden zijn wagen en zijn oude paard en voerden hem door de straten met jubelkreten. En ook de jonge koningen en de groten van het koninkrijk sloten zich bij hen aan, wensten hem veel geluk en lieten het goud-stof eens door hun vingers stromen.

Zo ging het jaar na jaar, en de molen draaide dag en nacht. Eens viel het gouden lot op een van de grote grondbezitters, een andere keer op een kleine keuterboer en een keer op een arme weduwe. En het volk zag, dat geen willekeur de molenstenen liet draaien, maar een grote onbekende, rechtvaardige hand, en het zag de gelukkigen zonder afgunst vertrekken. En omdat iedereen zich nu met alle kracht moeite gaf over zijn eigen koren, bloeide het rijk, en alle kinderen hadden rode wangen en zegenden de herinnering aan de dode koning.

Alleen onder de oude soldaten waren er velen die hun hoofd schudden. Want omdat iedereen moest eten en zich verheugen in zijn dagelijkse werk, wilde niemand de wapens opnemen. Hier was geen zak met goud stof te verwerven, die toch ieder kon toevallen wanneer hij maar goed voor zijn akker zorgde. En ook de oudste van de drie koninklijke broers stond elke ochtend bezorgd op uit zijn observatorium, omdat hij geloofde aan het gesternte aan de hemel te kunnen zien dat calamiteit en dood dagelijks dichterbij kwamen. Alleen de jongste van de broers gaf feest na feest in de bloeiende tuinen, en iedereen werd uitgenodigd of hij nu arm was of rijk, als hij maar naar uiterlijk en vorm mooi was en een vrolijk gemoed had.

Maar toen kwamen op een dag de boeren en herders van de zuidelijke grens naar de Koninklijke stad, bloederig en uitgeput, met de rest van hun geliefden en hun kuddes. En ze meldden dat een vreemde met zijn troepen was binnengevallen en dood en verderf achter liet. En wat zij het ergste van alles vonden, dat waren zijn drie wolven, die hem hielpen, levensgrote dieren, zwart en met bloederige ogen, die mens en beest verscheurden, hun bloed dronken, en de lijken in het gras lieten liggen. En geen lans en geen pijl konden deze wolven schade toebrengen.

Toen verzamelden de jonge koningen zich, en riepen het volk te wapen, en er was niemand die hieraan niet meedeed. En toen zij aan de voet van de heuvel met de molen stonden en de jongste koning vrolijk door hun gelederen reed, en intussen zijn fluit aan zijn lippen bracht, juichten ze hem toe, en waren vol goede moed en riepen, dat de molen nu wel snel het bloed van de vijanden zou malen in plaats van hun graan.

Maar toen in de verte de stofwolk zich boven de vreemde veroveraars verhief, toen de zon in hun wapens schitterde, van de ene kant van de heide naar de andere; toen zij zwijgend en dreigend gelijk als een golf van de zee aan kwam stormen, en ver vooruit een in het zwart gewapende man op een enorm strijdros reed, door slechts drie zwarte wolven begeleid. Toen de man zijn hand zwijgend ophief en de drie dieren al huilend naar voren stormden zagen zij het schuim op hun lippen: toen beefden de harten van het koninklijke volk en zij die het bevel vrijwillig waren nagekomen, gingen nu halsoverkop op de vlucht en niemand bleef op zijn post dan de drie jonge koningen met hun groten en oude soldaten.

En zij wisten, dat zij verloren waren, en het Koninkrijk met hen, maar hun zwaarden flitsten als in de oude tijden, en toen ze eenmaal in de strijd opzij keken, zagen ze de wieken van de molen in stilte draaiend door de zonsondergang, en het was voor hen als maalde het geen graan of goud meer, maar bloed, en zij wisten, dat het hun eigen bloed was.

Zo bezweken ze één voor één en uiteindelijk de werden de drie jonge koninklijke zonen, verscheurd door de wolven. En toen de zon onderging, lagen ze allemaal stil op de heide, en het laatste licht glinsterde treurig in hun gebroken ogen. De veroveraars stopten op het bloedige veld, wisten het bloed van hun wapens en keken somber naar de zwijgende stad, waar de wieken van de molen in stilte draaiden.

Toen trokken ze het verlaten paleis binnen, lieten zich door de verwarde dienaren een zege maal opdienen en maakten herrie tot de morgen aanbrak. Zij waren nu de baas en bleven dat.

Diezelfde nacht ging een oude vrouw stiekem en gebukt over het slagveld. In het bleke maanlicht liep ze van de ene dode naar de andere, totdat zij de drie zonen van koning had gevonden. Ze lagen dicht bij elkaar, zoals ze samen hadden gevochten. Toen knielde ze neer, veegde het bloed van hun lippen en bedekte met de gewaden de door de wolven verscheurde lichamen.

En toen ging ze tussen hen zitten, en trok de bleke hoofden in haar schoot en maakte de koude voorhoofden met haar tranen nat. En terwijl zij de wieken van de molen als door een sluier voor de maan zag draaien, mompelde ze tot de doden duistere spreuken, en elk van hen eindigde met het woord: "Vandaag brood en morgen bloed...vandaag brood en morgen bloed..."

En 's morgens vroeg liet de vreemdeling de drie dode koningszonen naar de molen brengen en in de molenstenen werpen. Maar het volk dwong hij hun graan naar de molen te brengen, en wenend zag het toe hoe in elke zak wit meel, drie rode druppels bloed vielen, dag na dag en nacht na nacht. Toen wisten ze dat het de drie koningszonen waren, en vanaf die tijd heette de molen voor hen de Koninklijke molen.

En de vreemdeling boog hen, tot hun voorhoofden in het stof lagen, en er was niemand die hem tegen kon houden. Voor de drie poorten van het paleis echter, hoog boven de brede trap, lagen overdag en 's nachts de drie wolven die hun voedsel zochten onder de onschuldigen, zodat achter elk van hen een witte tombe van botten en schedels opgestapeld lag, en elke ochtend kwam de beul van de vreemdeling met een staf en mat de hoogte van de stapel en kerfde met een mes een teken in de Gouden Poort.

Toen stierven gelach en blijdschap in stad en land. Ouderen stierven, en kinderen werden niet meer geboren, want niemand wilde, dat de wolven zich aan hen verzadigen zouden. De bronnen droogden op. Alleen de kruik met tranen waren vol en liepen over. En de molen draaide dag en nacht hun wieken, en de stomme molenaars storten het graan op de stenen en keken zwijgend toe, als de drie rode druppels bloed in elk van de zakken vielen.

Soms gingen jongeren op pad, die van huis uit aristocratisch waren, en vielen de wolven aan om bij de vreemdeling te komen en hem te doden. Maar nadat alle wapens op hen geen effect hadden, zelfs geen stenen van een gewijde slinger van een herder of de blote vuist, zonk ook bij de dappersten de moed in de schoenen, en zwijgend gaven de mensen zich over aan hun duistere lot.

Zo velen besloten te sterven in plaats van te worden vernederd en tot slaaf gemaakt, en dag en nacht kon men nu de weefgetouwen horen waarop de doodshemden werden geweven. En op een avond nam de oudste van het volk al het linnen dat hij had geweven, en ging over de heide naar de beek, die in een eikenbos stroomde, om te spoelen en te bleken. Hij had de de oude koning nog gekend, toen hij de kroon nog niet droeg, en vele generaties waren vreugdevol onder zijn ogen opgegroeid en stilaan overleden. Nu zat hij aan de oever van de beek, moe van ouderdom, het werk en de weg, en zag het water stil voorbij stromen, de vissen spelen en de stenen glansden in de zandige bodem.

En het hele leven van mensen en volkeren scheen hem een dwaasheid en een zinloos spel, alsof kinderen distels kapot sloegen of vuur in de droge heide gooiden. Toen zuchtte hij en herinnerde zich de dagen van zijn jeugd, hoe elke krans was verdord en al het linnen was vervaagd. En hij huilde met zijn oude, half blinde ogen, zachtjes voor zich heen.

Maar toen zijn tranen in de beek aan zijn voeten vielen, zat er opeens een oude vrouw naast hem, die droog hout had verzameld en nu haar handen in haar schoot had samengevouwen. En toen de oude zich voor zijn tranen schaamde en ze stiekem met de armen afwiste, zei zij tot hem, "Jullie moeten nu nog drie jaar wenen en leed dragen. Aan het einde van het eerste jaar zal de molen geen zak vol goud-stof malen, maar een zak vol as en deze as moeten jullie over jullie hoofd strooien.

En aan het einde van het tweede jaar maalt de molen geen zak vol goud-stof, maar een zak vol tranen, en daarmee zullen jullie de ogen van jullie kinderen bevochtigen.

En aan het einde van het derde jaar zal de molen geen zak vol met goud-stof malen, maar een zak vol bloed, en daarmee zullen jullie jullie brood bakken.

"En in deze drie jaren zullen jullie onder jullie kinderen diegenen uitkiezen en testen, die rein van hart zijn. Die moet je tegen de wolven inzetten, en het maakt niet uit of zij een zwaard in hun handen dragen of een bloeiende lelie. Omdat het laatste kwaad op deze aarde niet door het zwaard wordt overwonnen, maar door het zuivere hart" - "Maar je weet het wel, "zei de oude man, "dat duizend onbevreesde zwaarden gemakkelijker te vinden zijn als één rein hart?"

"En daarom moeten jullie ook drie jaar zoeken,", antwoordde de vrouw. "En als jullie over drie jaar niet klaar bent, dan moeten jullie dertig jaar zoeken, en wanneer jullie in dertig jaar nog niet klaar bent dan moeten jullie driehonderd jaar zoeken."

Toen bedankte de oude man haar, en toen hij zijn linnen gespoeld had, was de vrouw verdwenen.

Maar het volk hief voor de eerste keer hun voorhoofden weer op uit het stof en begon onder de kinderen naar één met een rein hart te zoeken. Aan het einde van het eerste jaar stond de vreemdeling met zijn helpers en beulen in de molen, omdat zij begerig waren naar het goud-stof waarover een duister rapport tot hem was doorgedrongen. Hij stond daar van 's morgens tot 's avonds, en pas als het avondrood door de blinde ramen viel, vloeide een stroom van goud in de daarvoor bestemde zak van één van de knechten.

Toen zuchtten het volk, maar toen de hand van de vreemdeling naar het goud greep, veranderde het in as, en hij trok een grijze hand terug. Hij zei niets, Hij gaf slechts zijn beulen een wenk, en zij bonden de arme knecht vast, en hingen hem op aan een molenwiek.

Een ieder van het volk nam een deel van de as tussen de vingers en droeg dat voorzichtig naar huis en deed er mee wat de oude vrouw had bevolen. En na een jaar stond de vreemdeling weer in de molen en hij wachtte tot zonsondergang, en als zijn hand naar goud greep, veranderde het in bittere tranen, die uit de zak op de vloer druppelden, en hij trok een natte hand terug.

Toen bonden de beulen de arme huisvrouw vast en hingen haar op aan de tweede molenwiek. Maar ieder van het volk nam één van de tranen in zijn beker en droeg die met zorg naar huis en deed met haar zoals de oude vrouw het had bevolen.

En weer na een jaar stond de vreemdeling opnieuw in de molen en wachtte zwijgend tot zonsondergang, en als zijn hand naar het goud greep, veranderde het in bloed dat uit de zak op de vloer druppelde, en hij trok zijn bloederige hand terug. Toen bonden de beulen de arme herders jongen en hingen hem op aan de derde molenwiek.

En ieder van het volk nam iets van het bloed in zijn holle hand en droeg het voorzichtig naar huis, en in de nacht bakten zij het brood en 's ochtends vroeg aten zij er stilletjes van, en voor één van jongelingen was het de laatste maaltijd. Want drie van hen had het volk rein van hart bevonden, en de eerste van hen klom de volgende nacht, met een ontbloot zwaard de trappen op naar het het paleis.

Maar omdat hij, ondanks al het nobele gevoel, er heel snel aan dacht dat hij nu roem zal ontvangen boven heel het volk, viel de reinheid van hem af, en de wolven verscheurden hem.

In de tweede nacht klom de volgende van hen de trap op, en hij droeg een glinsterende lans in zijn hand. Maar daar hij ondanks al zijn nobele verstand, er al snel aan dacht, dat in dit uur zijn liefste een krans voor zijn voorhoofd vlocht, viel de reinheid van hem af en de wolven verscheurden hem.

In de derde nacht steeg de jongste en armste van hen de trap op. Hij was de zoon van een herder en had een slinger in de hand. Maar omdat hij vanwege zijn jeugd en armoede er al heel snel aan dacht, dat zijn ouders elk moment nu elke dag wittebrood zouden eten, viel de reinheid van hem af, en de wolven verscheurden hem.

Toen wendde het volk zich treurig van de plaats af waar het stilzwijgend had gestaan, en keerde verward en zonder hoop naar hun huizen terug.

Maar nu leefde er in de heide achter de Koningsmolen een arme weduwe, die een dochter had, en ze was bijna nog een kind. En daar de moeder van de ochtend tot de avond heel hard moest werken, opdat ze geen honger hadden, had ze geen tijd gehad om te bedenken of haar kind zuiver van hart was, en ze wist ook helemaal niet wat dat was. Want zij deden beiden geen onrecht, en wisten helemaal niet dat men ook anders zou kunnen leven.

Dit kind nu droomde in de drie nachten toen de jongelingen vielen elke nacht dezelfde droom. Zij stond in haar tuin en verzorgde en bewaakte een witte roos die onmetelijk lieflijk was, en haar kelk was gevuld met dauwdruppels die een zeldzame gele kleur hadden. En een grote zwarte slang sloop door het gras en dronk van de gele dauw en kronkelde in stuiptrekkingen, en stierf.

En weer stond het kind in zijn tuin en bewaakte de witte roos, en de dauwdruppels waren helder als water of als tranen. En een tweede zwarte slang kwam door het gras en dronk van de witte dauw en al stuiptrekkend stierf hij.

En voor de derde keer, stond het kind in zijn tuin en bewaakte de witte roos en de dauwdruppels waren rood als bloed. En een derde zwarte slang kwam door het gras, dronk van de rode dauw en stierf al stuiptrekkend.

En de dochter ging in de morgen naar haar moeder, en zei: "Lieve moeder, ik heb drie keer iets vreemds gedroomd. Bak nu van ons laatste meel een klein brood en bak daarin mee de as, de tranen en het bloed van de molen. En laat me dan naar het Koninklijk Paleis gaan en voor de drie wolven aantreden."

Toen wrong de moeder haar handen en knielde voor haar kind neer en bezwoer het daarvan af te zien als zijnde een zekere dood. Maar de dochter kuste haar, omhelsde haar met haar armen, en smeekte toch niet tegen haar in te gaan, omdat haar hart haar ingaf om dit te doen.

En toen de moeder haar onder bittere tranen vroeg, of zij dan rein van hart was, zoals de profetie had bevolen, toen schudde het kind glimlachend het hoofd en zei: "Niemand heeft mij geleerd wat dat mag zijn, een zuiver hart, en ik weet alleen dat het zo rustig klopt wanneer je mij in je armen hield."

Maar 's nachts steeg het de trappen op naar het paleis, en hield het kleine gebakken brood stevig in zijn handen. Maar Het volk stond in stilte en keek naar het kind met een zwaar hart, hoe het tree voor tree naar boven klom en het maanlicht scheen op zijn blote voeten.

Toen stond de eerste van de wolven al grommend op en vroeg: "Wat draag je in je hand?"
"Ik heb eten voor u," antwoordde het meisje, "het is gebakken uit as, tranen en bloed."
"Dat is het juiste voorgerecht voordat ik je opeet," zei de wolf en kwam op haar af.
"Maar doe me eerst wat goeds," smeekte het meisje. "Het zweet staat op mijn voorhoofd, omdat ik zo bang ben. Veeg het af, zodat ik zonder angst kan zijn."

Toen likte de wolf het zweet met zijn hete, rode tong van haar voorhoofd, en toen hij haar gezicht had aangeraakt, viel hij op de grond, wendde zich in stuiptrekkingen en stierf.

Toen zei de tweede wolf: "onze broeder is vermoeid en zo wil ik van je eten proeven." "Maar doe me eerst wat goeds," smeekte het meisje. " "Mijn wangen zijn vol met tranen omdat ik zo verdrietig ben. Veeg ze af om me gelukkig te maken." Toen likte de wolf de tranen van haar wangen, en toen hij haar gezicht had aangeraakt, zonk hij op de grond, kronkelde in stuiptrekkingen en stierf.

Toen zei de derde wolf: "mijn broeders zijn moe, en dus zal ik van je eten proeven."

"Maar doe me eerst wat goeds," smeekte het meisje en stak zichzelf stiekem met een naald in de vinger. "Op mijn hand zit bloed omdat ik door een een bos met doornen ging. Veeg het van me af zodat ik zonder smet voor je sta."

"Bloed is een goed voedsel," zei de wolf, en likt met zijn hete tong het bloed van haar hand. Maar toen hij het had aangeraakt, zonk hij neer op de grond, kronkelend in stuiptrekkingen, en stierf.

Toen brak het volk in gejubel uit en haastte zich de trap op naar het koningshuis. Daar zat de vreemdeling op de troon, en zag hen als een stervende man aan. Op zijn voorhoofd, en zijn wangen parelde het zweet des doods, en zijn handen waren als in bloed gedoopt.

En zij doodden hem, en al zijn mannen, en droegen de lijken naar de heide en verbrandden ze tot het ochtend rood.

En toen zij het kind zochten om het op een koperen schild te zetten en door de stad te dragen, vonden ze het slapend op de drempel van de molen, en een oude vrouw hield het in haar schoot en had haar handen om zijn ogen gelegd, zodat het het vuur niet zou zien.

En toen ze de vrouw vroegen om het wakker te maken, opdat ze de oude Kroon op zijn voorhoofd konden zetten, hief de vrouw alleen haar hand tegen hen op en zei: "een zuiver hart heeft geen kroon nodig."

Toen keerden ze zich om, en later zagen ze hoe de vrouw met het kind naar het bos liep, en het kind had de vrouw bij de hand gepakt, en met de andere plukte het bloemen.

Maar de molen maalde geen goud stof meer, en het volk plantte een witte stokroos naast de drempel. Die groeide hoger en hoger, tot aan de wieken, en als deze draaiden, viel er soms een witte knop af.

Die raapten de kinderen dan op, stopten ze in een kruik met water, en wanneer zij bloeiden zeiden zij: "een rein hart is ontloken." Want zo noemden ze deze roos.


Index