Een arme weduwe had een enige zoon, die troost en vreugde was voor haar hart, sinds men haar man in een gevecht had gedood. De jongen was gehoorzaam en goedhartig, maar hij was ook ongeduldig, en spoedig vertoornd, zoals zijn vader, die daarvoor met zijn leven moest boeten. Ze vermaande de jongen vaak en sprak vriendelijk tegen hem, en hij beloofde van ganse harte beterschap, maar toen de geiten eens koppig waren, werd hij woedend, en hij sloeg de herdersstaf kapot op de dieren of gooide waarschijnlijk ook de bijl naar hen. En als een werktuig niet deed wat hij wilde, sloeg hij het kapot en gooide de stukken in het gras of in het vuur, waarbij hij ze vervloekte als levende wezens.

Toen keek zijn moeder hem treurig aan en zei: "Moet ik ook jou verliezen door de woede van je bloed? En is één niet genoeg, die ze dood voor mijn deur hebben gelegd?"

Dan knarste hij een tijdje met zijn tanden, maar dan schaamde hij zich of zei treurig, dat hij er niets aan kon doen. Dit ging een aantal jaren zo door, zonder dat er iets veranderde, en omdat ze alleen leefden en zelden een mens bij hen kwam, waren er dus geen andere conflicten dan met de geiten of een onhandelbaar werktuig.

Maar op een dag moest hij de jas van zijn dode vader borstelen, die zijn moeder uit de kast had genomen en met tranen naar de muur van het huis had gedragen, waar ze de jas aan een houten spijker hing.

En het gebeurde, dat de jongen in zijn haast zo ijverig aan het werk was waardoor de jas van de spijker op de grond viel. Hij pakte hem op en hing hem terug op zijn plaats. Maar na een tijdje ging het weer zo, en de jongen die over de heide wilde gaan, pakte hem nog eenmaal op, maar zei met een dreigende stem: "Blijf daar waar ik je heb opgehangen, anders zal het je slecht vergaan!"

Een derde keer viel de jas naar beneden, en nu was er geen houden meer aan. De jongen schopte de jas onder zijn voeten, gooide hem toen weg en schreeuwde: "Jij duivels stuk, kun je niet doen wat ik je opdraag?

Toen kwam moeder eraan, die op de drempel had gestaan, en voor de eerste keer in haar leven hief zij haar hand op en sloeg zij op de van woede gloeiende wangen. Eerst stond hij als bevroren, terwijl alles voor zijn ogen vervaagde, hief hij zijn hand op, en sloeg terug.

Maar amper was dit verschrikkelijke gebeurd, of zijn arm viel naar beneden, alsof hij verlamd was. Hij staarde naar zijn hand en die was wit zoals de kiezels bij de rivier. Hij raakte haar met zijn linkerhand aan, maar hij voelde niets anders dan een ijzige koude die in zijn rechterarm van boven naar beneden ging, steeds verder, tot het hart. Hij probeerde de vingers te bewegen, maar ze gehoorzaamden hem niet, en hij kon ze slechts zover krommen dat de hand een holte vormde, alsof hij daarmee water wilde scheppen.

Hij keek naar zijn moeder, maar ze boog zich huilend over de jas, die in het stof lag, en keek niet naar de jongen. "Moeder", jammerende hij, "mijn hand..." "Wie zijn ouders slaat, zal zijn hand uit het graf zien groeien", zei ze zachtjes, en hield de stoffige jas tegen haar borst." "Zo zei het mijn moeder, en zo zei mijn grootmoeder het tot haar."

En toen ging ze het huis binnen, en haar schouders waren gebogen, als droeg zij een zware last over de lage drempel. De jongen stond daar nog een tijdje, terwijl de zware hand zijn rechterarm naar de grond probeerde te trekken. Toen ging hij langzaam naar buiten, naar de heide, steeds verder, alsof hij voor altijd was verstoten, en hij wist dat hij niet eerder zou terugkeren, voordat de straf van hem was weggenomen

. Hij wist niet, waar hij heen moest. De grote, wijde wereld was voor hem leeg geworden, en het was hem, alsof zij overal alleen van de zware stenen hand was vervuld. De vogels die over hem vlogen, leken alleen maar naar de hand te kijken en dit van bos tot bos verder te brengen. De zon scheen alleen om de hand te draaien, en de bijen op de heide, die al zoemend kwamen aangevlogen en zich stoten aan de ijzige koude hand, vlogen boos op en droegen het nieuws van bloem naar bloem.

Hij schoof haar onder de jas om haar te verbergen, maar ze was te zwaar voor hem, en hij moest haar er weer uithalen totdat ze zijn arm terug naar de grond trok.

Hij wist alleen dat hij naar het grote bos moest gaan, waar het donker en stil was en waar alleen de eekhoorns of de zwarte specht over zijn schande zouden horen. En in het bos woonden ook allen, van wie hij gehoord had, dat zij meer dan menselijke kracht bezaten: de drie houtskool branders op de zwarte kolen meiler, of de drie zusters die goud sponnen, of de dwergen, die naar edelstenen groeven.

En één van hen kon hem misschien helpen. Dus zwierf hij helemaal alleen door het diepe bos en vlocht zichzelf een sterke mitella van de schors van linden, die hij voor zijn borst hing en waarin hij de stenen hand kon leggen. En iedere keer wanneer hij er naar keek, zag hij het gezicht van zijn moeder voor zich, en zijn hart werd hem zo zwaar, alsof hij een tweede steen diep in zijn borst droeg.

Zo kwam hij in de schemering naar de open plek waar de witte rook verticaal boven de meiler stond. Hij was bang, want hij zag van verre de drie houtskool branders voor hun tent zitten, en zij waren zo groot dat hun hoofden reikten tot de bovenste deur balk.
Toen vatte hij moed en wenste hen een goede avond en vroeg of hij een beetje bij hen mocht zitten. De oudste zag hem met witte ogen uit het bevuilde gezicht aan, knikte naar hem en zei vriendelijk: "Je bent nu groot genoeg om onze pan op het vuur te leggen."

"Ik zal het graag doen," zei de jongen, "als dit in uw vuur weer tot leven komt." En hij nam de hand uit de mitella en liet de hand zien. Toen waren ze bang en zeiden dat het iets slechts was. En hij moest ze vertellen hoe het was gebeurd.

Toen schudden ze de zwarte hoofden, overlegden stilletjes onder elkaar en zeiden toen: "Wij denken dat je de hand voor één nacht in de meiler moet leggen. In de meiler huist een genezende kracht, misschien neemt zij de vloek van je weg. Maar jij mag geen woord spreken, zelfs niet als een stuk van je arm er aan gaat."

Dat beloofde hij, en zij riepen hem bij de meiler zodat de hand in de gloed reikte. Daar lag hij nu de hele lange nacht, en de rook irriteerde zijn ogen, en zij traanden en de sterren voor hem leken voor hem als trillende cirkels in een zwarte vloed. En de arm begon te gloeien door de hitte van de meiler, en soms dacht hij dat hij het niet vol kon houden.

Maar hij verdroeg het dapper, en de grote kolenbranders gingen van tijd tot tijd naar hem toe en trachtten hem te troosten.
Maar 's ochtends, toen de zon boven het bos opkwam en hij trillend de hand uit de meiler trok, was die als voorheen, alleen zwart door de sintels, en zijn arm erboven was met brandblaren overdekt.

Toen smeerden de kolenbranders olie op zijn wonden en schudden de zware hoofden. "Het vuur is er te zwak voor," zeiden ze. "Je moet het met bloed proberen. Doodzonden worden altijd met bloed afgewassen." En ze wezen hem de weg naar de drie zusters, die goud sponnen. Zij zijn slimmer dan de arme kolenbranders en zullen wel iets voor hem weten. En ze gaven hem van hun zwarte brood met spek en lieten hem bekommert gaan.

Toen was hij weer alleen en nog wanhopiger dan op de dag ervoor. Hij had nooit geweten wat een doodzonde was, alleen dat het iets verschrikkelijks was, en nu wist hij het. Een paar tranen kwamen hem in de ogen, maar omdat hij niet gewend was om te huilen, veegde hij ze met de linker hand weg en lette toen goed op de weg. "De zusters zullen mij wel helpen," dacht hij, at van zijn brood en liep dapper door.

's Avonds kwam hij bij een klein grijs huis, dat helemaal omringd was door wilde rozen, en de avondzon weerspiegelde in de ramen. En voor de deur zaten de drie zusters, die oud waren net als zijn moeder, maar ze hadden strenge ogen, waarmee ze hem zwijgend aanzagen. Daarbij gingen zij door met het spinnen, zodat het klonk, alsof drie zware hommels zich in het gras draaiden, en de gouden draden die ze sponnen, glinsterden schitterend in het avondrood.

Toen bleef hij angstig voor hen staan en wist niet hoe hij over zijn ongeluk moest beginnen te praten.
"Waarom draag je je hand in een mitella?", vroeg de oudste hem eindelijk. Toen vertelde hij alles, en verborg niets van zijn zonde. "Dat is een slechte zaak," zeiden ze, en keken naar hem, als had hij een man vermoord. Maar toen de tranen hem weer in de ogen stonden, werden ze vriendelijker en beraadslaagden zachtjes met elkaar.

"Vuur is goed voor kleine zonden," zei de oudste. "Maar niet voor een doodzonde. Doodzonden moet je met bloed wassen. Luister! Iedere nacht komt er een wolf naar onze schapen, waarvan wij de wol gebruiken, en wij kunnen niet terugvechten. Want hij is groter en wilder dan alle wolven van het bos. Deze wolf moet je overwinnen en opensnijden en je hand een nacht lang in zijn bloed baden. Misschien dat hij daardoor weer tot leven komt. En dat is alles wat wij je kunnen adviseren."

Toen bedankte hij hen en nam een bijl, die zij hem gaven, in de linkerhand, en stond op om naar de heide te gaan, waar hij een schaapskooi zag. Hij bleef bij hen tot de sterren aan de hemel verschenen, en ging toen in de kleine deur zitten, de bijl op zijn knieën en de ogen op het bos gericht.

Toen de schapen dichter bij elkaar begonnen te komen, realiseerde hij zich dat het tijd was, stond op en nam de bijl in zijn linkerhand hand. Eerst zag hij de ogen van de wolf als twee groene lichten, die dicht bij de heide stonden, en dan de grote donkere schaduw die, geluidloos naderbij kroop. Toen pakte hij de bijl en sloeg die met alle macht neer, maar het scherp van de bijl versplinterde op de kop van het dier, en trok zich slechts een stap terug.

En in zijne droefheid kende hij geen ander middel, dan dat hij zijn stenen vuist op het hoofd van de wolf deed neerkomen, en op hetzelfde moment lag het dier dood aan zijn voeten.

Hij schrok ervan dat er een dergelijke kracht zat in zijn levenloze hand, en pas na een tijdje kon hij zich buigen, het dode lichaam openen en zijn hand in het warme bloed leggen. En hoewel hij ervan walgde, lag hij de hele nacht zo stil als een dood stuk hout, voelde de dauw langzaam zijn hoofdhaar bevochtigen en zag de zilveren sterrenbeelden heel, heel langzaam stijgen, en weer over het bos dalen.

En in de ochtend, toen de zon opging over de heide en hij sidderend de hand uit het lichaam van de wolf trok, was de hand als voorheen, alleen rood gekleurd door het bloed, en waren alleen de brandblaren genezen.

Toen ging hij verdrietig naar de zusters terug en wist zich geen raad. Maar zij troostten hem en bedankten hem, dat hij de wolf had gedood, en stuurden hem naar de dwergen, die aan de voet van de bergen leefden. "Ze zijn thuis in het onderaardse," zeiden ze, "en zij zullen meer weten over doodzonden dan wij."

En om hem te bedanken namen zij de mitella van schors van de linde van hem af, die droog en broos was geworden, en vlochten voor hem een nieuwe van hun gouddraden. Hij legde er nu zijn zware hand in en ging met nieuwe hoop op weg.

Toen hij vele dagen getrokken had, zag hij de bergen blauw en hoog voor zich opdoemen, en hij verwonderde zich hoeveel er op deze aarde te zien was. Hij klom steeds hoger, over weiden, die bedekt waren met blauwe bloemen, door lariks bossen en kreupelhout, en eindelijk zag hij de eerste stenen muur voor zich oprijzen.

Toen ging hij een beetje zitten, omdat zijn knieën beefden, dronk wat van het koude bronwater en maakte zich toen klaar om de dwergen te zoeken. Hij zocht overal totdat hij in de verte een zacht geluid hoorde, alsof een kleine zilveren hamer op een klein aambeeld sloeg. Toen ging hij daar naar toe en toen hij een hoek omging, zag hij hen bijna aan zijn voeten zitten.

Er waren drie dwergen, de ene ouder dan de andere, en ze hamerden alle drie op een kleine armband, die van goud en ragfijn was. "Wat wil deze mens?", vroeg er een en zag hem streng aan onder zijn grijze wenkbrauwen. En de jongen vertelde toen over zijn ongeluk, en hoe de drie zusters hem gestuurd hadden.

"Een slechte zaak", zei de tweede, en klopte met zijn kleine hamer voorzichtig rond de stenen hand. "Een zeer slechte zaak, en zoiets is nog niet bij ons voorgekomen."

Toen stonden ze alle drie om hem heen, en voelden zijn hand en schudden de kleine hoofden. "We kunnen je een ijzeren hand smeden en vastzetten,"zei de oudste, "of zelfs een zilveren hand, maar het zou je niet van nut zijn, want je kunt die niet bewegen. Het is de zonde die de hand levenloos maakt, en de zonde moet eruit getrokken worden, daarop komt het aan."

Uiteindelijk namen ze hem vriendelijk in hun midden op en brachten hem binnen in de berg. Toen gingen de ogen van de jongen goed los van wat hij zag aan schatten en glorie, maar dat zijn hart zwaar was, en hij wist niet wat te beginnen, wanneer hij ook hier niet geholpen werd.

De dwergen leidden hem door vele gangen naar een prachtige kamer verlicht door zilveren lampen, en in het midden lag op een gouden bed een dwerg, die oud en zeer zwak was van ouderdom en ziekte, en hij was de wijste van allemaal. Toen vertelden zij hem over de doodzonde van de jongen, en dat ze geen raad wisten.

De oude man keek treurig naar de jongen en liet zijn gerimpelde hand langzaam over de hand van steen glijden. "Wist je dat niet," vroeg hij met zijn zachte stem, "dat zij jou geboren heeft? En hoeveel ze verdragen heeft van jou? Dulden en geduldig is hetzelfde. Wie zijn hand in het vuur legt, heeft nog geen geduld geleerd. En wie zijn hand in bloed legt, heeft nog geen geduld geleerd. Iets anders zul je moeten doen en de anderen zullen het je vertellen."

En hij knikte naar hem met droefheid, en de dwergen brachten hem weer naar buiten. "Wees getroost," zeiden ze zachtjes, "hij zal je wel helpen."

Na een tijdje kwamen ze terug en brachten hem zwijgend uit de grot en vroegen hem, op een stenen bank te gaan zitten, die onder de overhangende rots stond, en vanaf daar kon men ver over bossen en dalen kijken, tot aan de verre blauwe horizon.

En terwijl hij daar zat en zijn hart van opwinding klopte, legden zij een paar korrels in zijn geopende stenen hand, die van een plant waren, die hij niet kende, en zeiden hem stil te blijven zitten tot hem anders werd bevolen.

Daar zat hij nu, en dacht aan zijn moeder, en hoe haar hart verdriet om hem zou hebben. En tegen de avond kwam een kleine kleurrijke vogel op zijn hand gevlogen en keek hem vol vertrouwen aan en nam een van de korrels in zijn snavel en vloog weg.

De dwergen brachten hem eten en drinken en een deken voor zijn schouders, knikten naar hem en lieten hem alleen. De poort van de grot sloot zich achter hen, de sterren bewogen zich over de donkere valleien, de dauw viel stil van de maan, en de jongen zat stil, heel stil, en wachtte op de ochtend.

En 's morgens kwam de vogel weer en nam een graankorrel, en toen hij de laatste graankorrel had opgehaald, begon hij mos en grassprieten in de stenen hand te leggen, zolang tot er een warm nest was gemaakt. Daarin ging hij zitten, en toen hij soms naar de bron vloog om te drinken, zag de jongen, dat drie bont gekleurde eieren in het nest lagen, die rond en mooi waren als kleurrijke kiezelstenen, en hij hield zijn hand heel stil, dat zij niet door elkaar zouden rollen.

En toen de eierschalen braken en de kleine jongen in het nest lagen, durfde hij nauwelijks te ademen, opdat zij niet bang zouden zijn, en zag nu vol verbazing, hoe onvermoeibaar en geduldig de vogel voedsel aandroeg voor de kleintjes.

De zomer ging, en pas toen de naalden van de lariksen begonnen te kleuren, hieven op een ochtend de jonge vogels zichzelf op fladderden uit het nest onhandig naar de dichtstbijzijnde takken. Toen ademde de jongen diep in en strekte zijn ledematen uit en glimlachte naar de drie dwergen die dichterbij kwamen en het verlaten nest voorzichtig uit zijn stenen hand tilden.

En toen schreeuwde hij zachtjes, want de vingertoppen waren rood, en toen één van de dwergen stilletjes met de kleine hamer op hen sloeg, voelde hij de koelheid van het metaal.

"Dat is alles wat we kunnen doen," zeiden de dwergen, "en het is op zijn minst een begin. En je moet niet verdrietig zijn, want het is nog maar een begin. Ga nu via deze bron naar beneden, totdat het een beek is geworden. En waar drie oude, helemaal gebogen wilgen aan de oever staan, daar zul je een vrouw zien zitten, die in het zwart is gekleed en rouw draagt vanwege haar dochtertje, die daar verdronk. Vertel haar over je nood en doe dan wat ze je zal vertellen."

Toen bedankte de jongen hem, stak zijn hand terug in de gouden mitella en daalde bergafwaarts. Het duurde lang, tot de bron een beek werd, en nog langer, totdat het een rivier werd, en de hele winter en een deel van de lente gingen voorbij voor de rivier een stroom werd.

Maar toen bloeide al het vergeet mij nietje aan de oevers, en de rietzanger zong in het riet, en witte wolken werden gereflecteerd in de bewegende stroom, toen hij in de verte de drie gebogen wilgen en een in het zwart geklede vrouw zag, die een kleine verwelkte krans in haar handen hield.

Toen kwam hij heel langzaam dichterbij, want hij was nu banger dan bij de dwergen of de drie zusters. Omdat het gezicht van de vrouw zo steenachtig was van pijn net als zijn hand, en haar ogen waren zo leeg alsof ze blind waren. Het was voor hem, als zou zijn moeder er ook zo uitzien wanneer hij eens thuis zou komen, en de tranen stroomden nu voor de eerste keer uit zijn ogen, zolang hij zich dat kon herinneren, toen hij voor haar knielde en de zware hand in haar schoot viel.

Toen zag zij hem met haar lege ogen aan als uit de verte en vroeg zachtjes: "Waarom huil je?"

En toen hij het haar had verteld, streelde ze zachtjes zijn haar en zei: "Arm kind, je wist niet wat je deed. Nu zit zij en huilt om jou, en jij weet niet wat bittere tranen zijn. Weet je dat?" Nee, hij wist het niet.

"Zie je, maar ik weet het", zei ze treurig en streelde met har witte vingers over de verdorde krans. "En omdat ik het weet, wil ik jou ook helpen. Geen vuur en geen bloed kunnen je helpen en geen geduld, dat je bij de dwergen hebt geleerd, hoe nodig dat ook is. Want ook zij wisten alleen het voorlaatste en niet het laatste, omdat geen van hen een kind heeft geboren en verloren heeft.

Luister nu naar mij! Ik heb zo lang gehuild, jaren, jarenlang, ik heb geen tranen meer. Alleen als de volle maan schijnt, in het midden van de helderste nacht, vallen er twee tranen uit mijn ogen, twaalf keer per jaar, en het zijn bloederige tranen, omdat ze niet uit mijn ogen komen, maar uit mijn hart. En deze tranen zul je verzamelen en in je arme verloren hand opvangen, tot het jaar voorbij is. En je moet ze stap voor stap naar je moeder brengen en haar ermee wassen, waarop je haar hebt geslagen. En als je dat gedaan hebt, dan zal je hand zijn als voorheen, en de vloek zal van je afgenomen zijn. Wil je dat doen?"

Toen beloofde hij alles met een ontroerd hart en bouwde voor zichzelf een kamp van riet tussen de weiden en keek elke nacht voor de maan tot hij vol was. En in de helderste nacht knielde hij voor de vrouw, en rond middernacht ving hij de beide zware tranen in zijn hand op, zij waren rood, en hij geloofde te voelen dat zij branden door zijn stenen hand tot in zijn hart.

En dan zat hij daar zo stil, alsof hij helemaal van steen was, en niet alleen zijn hand, en hield daarin de twee rode tranen, nog stiller en voorzichtiger dan hij de vogel eieren of de pluizige jongen had vast gehouden, en de vrouw gaf hem te eten en te drinken en verwarmde hem aan haar borst in de koele nachten.

En toen de volle maan twaalf maal voorbijging, was de palm van zijn hand met haar tranen gevuld, en zij ontsloeg hem en gebood hem er niets van te morsen, ook al zou hij een jaar ermee onderweg zijn.

Toen nam hij afscheid van haar en bedankte haar en ging weg langzaam de stroom af, stap voor stap, zo langzaam als droeg hij een brandend licht in zijn hand. En de vogels maakten geen lawaai meer over hem, maar keken hem stil na, en soms zat er een boekvink op zijn schouder, omdat hij zo stil en recht vooruit ging, en fluisterde zachtjes aan zijn oor, en vloog weer weg.

Dat zag hij als een goed teken. En toen de beuken aan de rivier zacht begonnen te kleuren, zag hij het huis huis van verre, en zag dat het dak overhelde, en de riet bedekking door de stormen hier en daar was beschadigd. Toen werd zijn hart hem weer zwaar, omdat hij al zo lang weg was geweest en niemand moeder geholpen had.

En toen hij voor de drempel stond, niet wetende of hij naar binnen zou gaan of niet, kwam moeder naar buiten, en ze was oud geworden en haar haar was wit aan de slapen.

Toen weende hij bitter, viel voor haar neer, en smeekte haar, dat zij hem zou vergeven. En zij trok hem snel aan haar borst, kuste hem en troostte hem, en terwijl zij de tranen van zijn ogen veegde, doopte hij de vingertoppen van de linkerhand in de tranen die in zijn stenen hand lagen, en gleed ermee over de wangen van zijn moeder.

Toen bloeiden haar wangen weer op en werd het witte haar aan haar slapen weer blond, en van zijn rechterhand viel alle stijfheid af, en zij was jong en levendig zoals voorheen.

Toen schreide hij van vreugde en geluk, en smeekte zijn moeder, zijn handen weer tussen haar handen te nemen, zodat hij zou weten dat ze hem had vergeven.

Maar zij omhelsde hem met haar armen en zei zachtjes tegen hem: "Wist je niet dat deze hand ooit onder mijn hart heeft gelegen? En denk je dat een moeder ooit kan vergeten wat ze onder haar hart droeg?"

En zij bracht een schotel water en waste hem de verwonde, stoffige voeten.


Index