Aan de oever van een rustige rivier leefde eens een man en een vrouw, die drie kinderen hadden, twee jongens en een meisje, en het meisje was de jongste van de broers en zussen. De vader ving vis en krabben, legde ze netjes tussen sla- en brandnetel-bladeren in kleine gevlochten manden en bracht ze naar de stad om te verkopen. Ook hadden ze een paar geiten en een kleine kruidentuin, en daarvan leefden ze soms goed, soms slecht.

Maar in de winter, wanneer de rivier bevroor en de tuin, de heide, de bossen en paden met een diepe sneeuwlaag waren bedekt, wisten ze soms niet wat ze moesten eten. Dan ging de vader met de twee jongens mee naar het bos, zetten strikken en brachten soms een haas, of zelfs een uitgehongerd hert in het donker mee naar huis. Dan verheugden ze zich allemaal, tilden het dode dier op in de hoogte en berekenden hoeveel maaltijden ze waarschijnlijk daarvan zouden kunnen eten.

Maar het meisje keek treurig naar het dode dier, streelde de vochtige huid en zei dat het verkeerd was om een levend schepsel te scheiden van de zijnen en het ten dode te kwellen, alleen omdat zij dan genoeg te eten hadden.

Toen lachten ze het meisje uit, dreven de spot met haar tranen en sloegen haar zelfs toen zij weigerde ervan te eten. Want ze waren hard van hart geworden in hun benarde toestand.

Sinds die tijd zat het meisje vaak aan de oever van de rivier, toen de zon weer warm op gras en biezen scheen, keek naar het stille stromende water en klaagde in stilte dat het zo alleen was en de broers alleen maar uit waren op diefstal en jacht, in plaats van met haar te spelen.

En toen zij op een dag, weer daar zo zat, haar magere armen rond de bruine knieën gevouwen, zag ze hoe, een klein, uit biezen gevlochten mandje de rivier kwam afgedreven, en het was niet veel groter dan die waarin de vader de vis naar de stad bracht. Soms draaide het zich zachtjes om, en soms bleef het een tijdje in het hoge riet hangen, dat tot ver in de rivier stond. Maar keer op keer maakte het zichzelf vrij, en toen het dichterbij kwam, zag het meisje, dat er iets in lag en van tijd tot tijd bewoog.

Toen stond ze snel op, en het hart klopte haar in de keel. En omdat het mandje voorbij wilde varen, schortte zij haar korte jurk op, liep de rivier in en greep het mandje vast.

Er lag een jongetje in de mand met een kort fijn gesponnen hemd aan en speelde stilletjes met een witte waterlelie. Ze tilde hem uit de mand, omhelsde hem met vreugde en droeg hem snel naar de hut, en het was voor haar alsof de zon nog eenmaal zo mooi scheen en de lijsters nog eenmaal zo mooi zongen in het nabijgelegen bos.

Maar in de hut was er niet zoveel vreugde over haar vondst, als ze gedacht had. De ouders betasten mismoedig het linnen hemd, en de broers keerden onmiddellijk de mand om, of er onder de biezen niet een schat of op zijn minst een goudstuk te vinden was. Maar omdat er alleen de vochtige biezen waren en niets meer, haalden ze hun schouders op, schopten de mand met hun voeten aan de kant, en de oudste wilde het kind aan de voeten optillen alsof het een haas in een strik was.

Maar de zuster sloeg hem op de hand, omarmde het kind en zei, dat zij het helemaal alleen wilde grootbrengen, en niemand zou zelfs maar het geringste werk of inspanning voor hem behoeven te doen.

De ouders mopperden waarschijnlijk over de overtollige eter, en de vader zei dat het het beste was om hem terug in de mand te leggen en hem over te laten aan de rivier. Maar ze gaven de dochter uiteindelijk haar zin, omdat ze zo smeekte en dachten stiekem dat er met de jongen misschien nog iets bijzonders was en dat later de Water-vrouwen hen daar heel dankbaar voor konden zijn.

Maar het meisje maakte zelf een rustplaats in de kleine hooischuur naast de hut, en voedde en verzorgde hem, alsof hij haar eigen kind was. Zij melkte de geit voor hem en plukte bessen voor hem, en wanneer zij maar een ogenblik zonder werk was, ging zij met hem in de zon zitten, vlocht kransen voor hem of maakte een wagen voor hem uit de rivier mosselen en was als een moeder voor hem, vol vriendelijkheid, zorg en tederheid. En de jongen dankte haar met grote liefde.

Hij was een teder kind dat altijd stil en alleen was. En hoe ouder hij werd, des te vaker zat hij aan de oever van de rivier, hield zijn voeten in het ondiepe water en keek met grote, treurige ogen naar de donkere draaikolken, die zachtjes voorbijtrokken. Zijn zus vroeg hem vaak vol zorg of hij iets miste, maar hij schudde gewoon zijn hoofd, glimlachte een beetje en zei hoogstens dat hij altijd bij het water heimwee had, maar hij wist niet waarnaar.

Maar de ouders en broers begonnen hem langzaamaan te haten, omdat hij vaak na een tijdje een werk uit zijn hand liet glippen en in de verte droomde. En waar ze hem zagen, stompten ze hem of gaven hem het moeilijkste werk, waaraan de anderen geen zin hadden. Ook waren ze boos, omdat niemand de blik van zijn ogen kon verdragen wanneer hij die intens en lang op één van zijn kwelgeesten richtte. Toen geloofden ze dat er iets bijzonders met hem was en zij vreesden, dat hij hen op een nacht betoveren kon en dat zij 's morgens als vis of salamanders in de rivier konden ontwaken.

Maar de zuster behoedde hem, zo goed als zij kon, voor het schelden en het slaan, en nam graag veel op zich dat wat hem was toegedacht.

Zo ging het jaar in jaar uit, zolang tot er eens een winter kwam, waarin het zo koud was dat de vogels uit de lucht vielen en de vorst de oude eikenbomen in het bos splitste. Toen hadden die twee op hun hooizolder het net zo koud als de kleine dieren in het bos, en ze kropen dicht bij elkaar en verwarmden elkaar met hun adem. En toen zei de knaap voor het eerst, dat hij weg zou gaan, zodat zij het weer gemakkelijker zou hebben en geen berisping en mishandeling meer zou verduren vanwege hem. En dat hij graag daar wil zijn waar alle mensen goed voor hem zouden zijn, en wanneer hij die gevonden zou hebben, zou hij op een avond komen en haar halen.

Maar ze huilde heel erg en smeekte hem om alles in de wereld, haar niet te verlaten. En hij troostte haar, dat er nog tijd was, maar hij beloofde niets, maar verborg haar gezicht aan zijn borst en bedekte haar met zijn jas zo goed als hij kon.

Nu was de winter zo koud dat de bron bevroor, en dat het water dus uit de rivier moest worden gehaald. En dat was zwaar werk, omdat men elke ochtend en avond het ijs weer uit het gat moest hakken, dus werd het pleegkind bevolen dit te doen. Hij kreeg een zware bijl en twee zware houten emmers die hij moest vullen, en omdat hij geen handschoenen had, vroren zijn handen vast aan het ijzeren hengsel van de emmer.

Maar hij stond niet toe dat zijn zuster voor hem het werk zou doen, en toen hij een vierkant gat in het ijs had geslagen en de witte glimmende stukken met blote handen eruit had gehaald of naar de diepte geduwd waar de stroom ze meenam, stond hij lange tijd gebogen over de donkere opening en staarde gedachteloos naar beneden, waar een glinstering van het avondrood het zwarte water verlichtte of de zachte tak van een slingerplant, geluidloos uit de diepte omhoog kwam en weer terug zonk.

En hoewel hij rilde van de kou, kon hij nog steeds niet loskomen van het donkere beeld, alsof daar iets op hem wacht en hij het zou missen als hij te vroeg vertrok.

En eens in de avond, toen hij het ijs met moeite had uitgehakt en de tranen op zijn wangen waren bevroren, huilde hij plotseling zacht, omdat in de donkere, stromende diepte was ineens een bleek, oud gezicht te zien dat zich onder de oppervlakte van het water omhoog tilde en vriendelijk tot hem sprak: "Op een dag zullen we je belonen voor wat je voor ons doet. Want als je niet elke ochtend en avond kwam, dan zouden we sterven omdat alles bedekt is met ijs."

Toen boog de jongen zich neer en het leek hem dat lang geleden, vele, vele jaren geleden, hij naar dit oude gezicht had gekeken, en hij schrok niet, zelfs niet toen de bleke hand van de Waterman zich langzaam tot de zijne verhief, en hij het dunne zwemvlies tussen de vingers zag. En ook dat de hand koud was, maakte hem niet bang. "Ik wil altijd komen", fluisterde hij, "'s morgens en 's avonds, en als je wilt, kom ik zelfs om middernacht nog een keer, zodat je niet hoeft te sterven."

Maar de Waterman schudde zachtjes zijn hoofd en hielp hem toen de twee emmers op te halen. En toen zwaaide hij een keer met zijn hand en zonk zwijgend in de diepte, zoals een grote vis geluidloos zinkt. En in de laatste gloed van het avondrood zag de jongen, dat de Waterman geen voeten had zoals hij, maar een staart van een vis, en hij lichte eenmaal op als zilver, voordat hij verdween.

Toen bleef hij nog lang in de bittere kou staan en keek in de vierkante opening, waardoor het zwarte water zacht fluisterend trok, en opnieuw was zijn hart tegelijkertijd zoet en zwaar.

's Avonds echter, toen de vrouw de emmer in de grote waterton ledigde, zette ze hem niet weg zoals anders, maar boog zich diep over hem heen, alsof ze iets vreemds op de bodem zag, ging toen met haar hand naar binnen en tilde iets op dat glinsterde, het was een schub van een grote vis, en het was van puur goud.

Toen kropen ze allemaal bijelkaar, en betastten ze het vol verwondering en hebzucht, en maakten ook de andere emmer leeg. En op de bodem vond men ook een gouden schub.

Toen vroegen ze de jongen uit, maar hij schudde het hoofd en wilde van niets weten.

De volgende avond was het weer zo, en aangezien hij nog steeds ontkende, verborgen de broers zich voor de tijd in een wilgen bosje en hoorden dat de jongen met iemand sprak of naar iemand verlangde, die zich niet wilde laten zien.

Toen overlegden zij stiekem met hun ouders, dat zij een net onder de opening zouden spannen om het wezen uit de diepte te vangen, zodat ze nog meer goud zouden krijgen.

Maar het meisje luisterde heimelijk naar hen en werd overmand door vrees en verdriet en vertelde het de jongen, toen zij in de hooischuur gingen slapen.

Hij wilde niet wachten op de ochtend, en hoewel zij hem smeekte, stond hij toch op, bond de doek om zijn hals en nam de bijl mee.

Het meisje kuste hem vaarwel en zei, huilend, "Ik weet dat je niet terugkomt. Maar vergeet niet, dat ik al mijn tranen en al mijn bloed wil geven, om je te verlossen als ze je daar houden."

De volle maan stond hoog en wit in de lucht, toen de jongen zachtjes naar beneden naar de rivier ging, en zijn schaduw zweefde zwart en in stilte met hem mee. In het eikenbos blaften de vossen, de sterren schitterden in de zwarte lucht, en de jongen was verdrietig als nooit tevoren.

Hij sloeg zachtjes de dunne ijslaag stuk die al weer in de opening was gegroeid, en zag de reflectie van de sterren in het zwarte water. Toen riep hij vol verdriet naar de Waterman, en het was voor hem alsof de broers, wanneer ze hem hier zagen, hem onmiddellijk in de donkere diepten zouden duwen, zodat ze zijn gezicht nooit meer zouden zien.

En als het oude, bleke gezicht tussen de trillende spiegelbeelden van de sterren verscheen, smeekte hij met wringende handen, om hem toch maar mee te nemen naar zijn koninkrijk, want zijn leven onder de mensen was zonder vreugde.

"Mensenkind, mensenkind," zei De Waterman vermanend, "weet je wel wat je vraagt? Het is gemakkelijk om naar ons af te dalen, en moeilijk om de zon weer te zien."

"Ik wil ze niet meer zien," antwoordde de jongen fel. "Ik wil terug naar waar ze me vonden, en waarschijnlijk heeft één van jullie mij geboren."

"Als mens ben je bestemd," zei de Waterman, "om in zweet en tranen te leven, in tegenstelling tot ons. En nogmaals, eens zul je weer heimwee hebben naar je tranen. Want wij, en dat moet je weten, wij huilen niet."

"Ik heb genoeg gehuild," antwoordde de jongen. "Neem me nu of laat me zinken, helemaal zoals je wilt."

En daarmee liet hij zich in de donkere diepte glijden, en de Waterman ving hem in zijn armen op en droeg hem naar het Blauwe Slot, waar hij woonde. En zodra de jongen de armen rond de nek van de Waterman had gelegd, had hij het niet meer koud. Hij kon zijn ogen openen en alles zien wat op de bodem van de rivier lag, de glinsterende schelpen, en de oude stenen vol met mos, en de vissen zwommen hem voorbij zonder angst, en wanneer hun koele lichamen zijn huid schampten, was het voor hem als raakte hem een warme menselijke hand.

Toen zuchtte hij diep en gelukzalig en sliep aan de koude borst van de Waterman zo rustig als voorheen aan de warme borst van zijn zuster.

Toen hij wakker werd, wist hij niet waar hij was, en ook niet of het dag of nacht was. Hij lag op een zacht bed, gemaakt van de fijne takken van slingerplanten, en ze hadden over hem een blauwe deken uitgespreid, die was bedekt met waterlelies en met kleine schelpen versierd. Boven zijn hoofd zag hij de pilaar van een hoge, Blauwe Grot, en op het glinsterende plafond hingen rond lampen die een bleek licht uitstraalden als maanlicht door het hele gewelf. Tafels, bedden en het vaatwerk waren van zuiver goud, en grote vissen zwommen stil rond als dienaren wier ogen schenen als edelstenen. Toch was de hele grot gevuld met water, dat zo stil stond als in een put, en toch ademde de jongen zo licht als in de zon, en het was hem zo warm als in de bloeiende heide om het middaguur.

Eerst geloofde hij dat hij droomde, en strekte zijn hand uit, om zijn zuster op haar hooizolder, aan te raken, maar toen klonk een zachte, zilveren lach aan zijn zijde, en hij zag een mooi meisje, dat stil lag in het water naast zijn slaapplaats, en alleen haar zilveren staart beroerde de goudkleurige vinnen, zoals vissen dat doen, die zich in de stroming vasthouden.

Toen wist hij waar hij was en ademde diep in van gelukzaligheid, hoewel het beeld van zijn verlaten zuster op hetzelfde moment voor hem stond. "Ben ik nu thuis bij jullie?" vroeg hij zachtjes.

Maar de dochter van de Waterman lachte weer, streek hem met haar witte hand door zijn blonde haar en zei alleen: "Jij mensenkind, dat moeten we eerst zien."

Toen sloeg hij de deken terug en keek snel naar zijn voeten, maar ze waren nog steeds als voorheen, en slechts een paar kleine zilveren schubben op zijn knieën. Hij wilde die met zijn hand afwissen, maar ze waren een deel van zijn huid, en hij trok zijn hand snel terug.

Toen nam het Watermeisje hem naast haar en zwom langzaam met hem door alle grotten, waarvan de ene nog mooier was dan de andere, en in alle scheen het witte licht uit de ronde lampen aan het plafond. En twee andere zusters kwamen erbij, die waren net zo vrolijk als de eerste, en toen ze in de laatste grot kwamen, lag daar de Waterman op een breed gouden bed en speelde met de rode kleine visjes, wiens vinnen waren als wuivende sluiers, en wenkte hem vrolijk toe en zei: "Ga bij ons zitten, mensenkind, en zie toe dat je de zon vergeet."

Zo leefde de jongen rustig en zonder behoeften, en ontving zijn eten in kleine gouden schalen en speelde met de Water-meisjes en had het niet koud en werd nooit gestraft. En soms zwommen ze met hem ver de rivier in, dicht over de bodem, daar was het donker en doodstil, en hij zag alleen de vis-lichamen van de meisjes als zilver voor hem glinsteren in de diepe schemering.

Dan dacht hij soms aan de zon en hoe de lijsters in het jonge eiken bos hadden gezongen en als de roep van de koekoek ver over de heide ging. Maar hij zei niets en vroeg alleen dat ze terug mochten naar de blauwe Grotten, waar de lampen zo vriendelijk schenen.

En de water-meisjes troostten hem en smeekten hem, op het voorjaar te wachten. Dan zouden ze verborgen in het riet-bos liggen en op fluiten spelen, allemaal samen, waardoor de mensen vol verlangen naar de oever zouden komen om naar hen te luisteren.

En toen op een stormachtige lenteavond het ijs van de rivier open brak en de lampen in de grot zachtjes heen en weer gingen, dansten de meisjes vol vreugde in een lange zilveren rij in het blauwe water en hielden hem bij de hand, opdat hij zich met hen zou verheugen. En hij gehoorzaamde hen, maar zijn hart was hem angstig te moede, en hij zat vaak op de drempel van de grot en keek naar boven, waar een schemerachtig licht door het water viel en af en toe een gouden streep als een schuine straal in de stroom.

En weer na een tijdje namen de meisjes hem bij zijn handen en zwommen met hem de rivier op, kwamen met hem in het riet-bos. Daar lagen ze nu op de oude stenen met groen mos bedekt, en zagen het bos in de verte, en de zon spiegelde zich goud in hun natte lichamen. En als in de nieuwe groene linde aan de oever een merel begon te fluiten, was het de jongen, alsof hij hete tranen zou moeten schreien, maar zijn ogen bleven droog, en hij verhief zich alleen van zijn steen en keek tussen de groene riet-stengels naar de andere oever. En hij zag de groene bossen in de zon liggen, en rondom de bruine heide, en grote witte wolken in de blauwe lucht en het beeld van een roofvogel rond cirkelend hoog in de lucht.

Toen verhief hij zijn armen alsof hij wilde vliegen, een zachte snik ontsnapte uit zijn keel. Maar de meisjes trokken hem geschrokken terug, opdat niemand hem zou zien, en gaven hem de fluit van riet en speelden nu allemaal tezamen één van hun droevige liedjes, dat ging zo door als de klagende gang van het water boven verzonken stenen en beroerde het hart van de jongen, en hij dacht nu aan zijn verlaten zuster en hoe ze misschien ver weg aan de oever zat en de zich oplossende tonen zou horen.

Van nu af aan vroeg hij elke dag, of ze met hem naar het riet-bos zwommen, en soms glipte hij ook stiekem weg, helemaal alleen, en zat op één van de stenen en zag dat de schubben onder zijn knieën waren toegenomen, en verborg zijn gezicht in zijn handen en wist niet, of het leven hem lief was of verdriet gaf.

Alleen de Waterman wist het, en vaak lag hij zonder dat de jongen het wist, verborgen in het hoge riet en zag, hoe zijn ogen met heimwee naar de zonnige wereld verlangden. En hij glimlachte bitter over het dwaze menselijke ras, dat uit arbeid en tranen naar vrede verlangde en van de vrede weer naar werk en tranen.

Maar hij wilde de jongen hiervoor niet laten boeten, omdat hij van hem hield.

De jongen nu was eens verder stroomopwaarts gezwommen dan tot nu, en toen hij in een flauwe bocht van de rivier opdook en met zijn handen het riet terzijde boog, slaakte hij een zachte kreet, want vlak voor hem zag hij de hut met de es, waarin hij zo lang had gewoond, de netten, die te drogen hingen, en de witte geiten, die langzaam over de heide gingen. En de waterput was er nog, waaruit hij de zware emmer moest ophalen.

Toen moest hij zijn handen tegen de borst drukken, om het niet hardop uit te roepen, maar zijn ogen bleven droog, hoe zeer hij ook naar tranen verlangde. Toen wist hij niets anders dan zijn rieten fluit aan zijn lippen te leggen en één van de droevige liedjes te beginnen, die de water-meisjes hem hadden geleerd.

Toen zwegen de vogels en het riet hield op om zachtjes te fluisteren, en de wind stierf weg, die over de heide ging, en alle dieren en bomen en het gras schenen naar de klaagzang van het verloren mensenkind te luisteren, dat voor zijn oude vaderland zat en die toch niet op kon roepen.

En toen hij een tijdje zo gespeeld had, zag hij een kind in een oude rode jurk dat over de heide kwam lopen, zo gemakkelijk en snel als voorheen, en het was zijn zuster die naar de oever kwam, alsof ze wist dat hij haar had geroepen.

Toen stond ze met haar blote voeten in het water, strekte haar armen uit en zei: "Broer, lieve broer, waar ben je?"

En hij boog het riet voorzichtig naar de zijkant, waar hij tot zijn borst in het water lag, en zei: "zuster, lieve zuster, hier ben ik."

Toen huilde ze van vreugde en pijn en wilde dieper het water in, vlak bij hem, maar hij belette het haar met grote angst.
"Zo, kom eruit naar mij", smeekte zij, "en blijf weer bij mij zoals vroeger!"

Maar hij schudde treurig zijn hoofd. "Als ik uit het water ga, moet ik sterven", zei hij. "En alleen als een ander in mijn plaats naar de blauwe grot gaat, kan ik verlost worden. Dat heeft de Waterman gezegd."

"Dan zal ik dat zijn", riep ze snel. "Ik was als een moeder voor je, zolang je een kind was, en het is niets voor een moeder om voor haar kind te sterven."

Maar hij schudde opnieuw zijn hoofd. "Kom maar af en hier naar toe," smeekte hij, "zodat ik je zien kan. En gooi een boeket heide in het water, zodat ik weet hoe het ruikt."

En toen liet hij het riet weer rechtop staan en zonk stilletjes in de diepte, en alleen een trillende cirkel van de beweging in het water bleef achter.

Maar de Waterman, die hem in het geheim was gevolgd, verscheen bij het huilende meisje en zei: "Wees niet bang, mijn kind, ik wil je geen pijn doen. Hij is ons dierbaar geworden, maar zijn hart verlangt naar de aarde terug, en hij zal van heimwee sterven als we hem vasthouden. Houd je zoveel van hem dat je alles voor hem wil doen?

"Alles!"zei het meisje, terwijl zij haar tranen droogde.

"Nu luister!" zei de Waterman. "Je weet dat ons bloed koud is net zo koud als dat van de vis. En soms verlangen wij naar warmte, net zoals jullie naar de zon verlangen. Wil je ons nu je hart geven, dat wij uit je borst kunnen halen, dan zal je broer terugkeren naar de aarde, maar jij zult een stille dood sterven."

"En als ik duizend maal een bittere dood sterf," zei het meisje, "laat hem terugkeren naar zijn aarde en zich verheugen in de zon. Want ik was als een moeder voor hem, en van jongs af aan gaf ik hem mijn hart."

"Kom dan morgen om deze tijd terug", zei de Waterman, "en als je het anders hebt gedacht, dan ben ik niet boos op je."

De volgende dag echter, toen de jongen weer fluit speelde, en het meisje aan de oever zat, verscheen de Waterman, hield een mes in zijn hand en riep de geschrokken jongen bij zich. "Heb je je bedacht?" vroeg hij het meisje.

"Nee", zei het meisje. "Zoals we het besproken hebben, zo zal het zijn."

En toen vertelde de Waterman alles aan de jongen, en vroeg hem, of hij het goed vond. En anders zou hij nooit meer uit het donkere rijk kunnen komen.

Maar de jongen viel in zijn armen, en worstelde met hem om het mes en schreeuwde dat hij liever het hart uit zichzelf zou nemen als toe te staan dat zijn zuster ook maar het geringste leed werd aangedaan.

Toen glimlachte de Waterman zijn droevige glimlach en zei: "Ik heb je ooit beloofd dat ik niet zou vergeten, wat je voor ons deed in de strenge winter. Nu zal ik het je terug betalen en heb ik je alleen maar getest. Je kunt weer over de heide gaan zoals vroeger, maar vergeet niet dat, iemand voor jou zijn hart wilde geven, hoor je dat? En ga ver weg van hier, zodat je onze fluiten niet meer horen kunt. Omdat als je ze hoort, je hart weer zwaar wordt. Er zijn onder jullie, die in een element leven en die in een ander element leven. Maar jij wilt in beide, omdat je op het water geboren bent. Ga nu en klaag niet meer over zweet en tranen. Want tot dit doel ben je geboren, opdat jullie het zweet van elkaars voorhoofden afvegen en de tranen drogen. En je weet nog niet dat de tranen het zoetste is wat jullie is gegeven."

En toen tilde hij de jongen op het zand van de oever, en dook geluidloos onder in het stromende tij, en een grote zilveren cirkel beefde boven hem op het water tot de stroom hem daarvan weg droeg.

En het meisje omhelsde de jongen, en knielde voor hem neer en weende van vreugde. En als haar tranen op zijn knieën vielen, verdwenen de zilveren schubben, die zijn voeten al bijna volledig hadden bedekt, en zijn huid was weer als vroeger.

En toen namen ze elkaar bij de hand, en gingen stroomopwaarts, en het huis en de geiten bleven achter.

Bij de bocht waar hij voor het eerst aan het meisje was verschenen, om de aarde weer te zien, lag iets van goud in het gras, het was de bijl waarmee hij het ijs in de rivier in de wintertijd had opengebroken. Die namen ze mee.

En dus gingen ze altijd stroomopwaarts, vele dagen en weken, tot naar de bergweiden waar de bron van de rivier was. Daar bouwden zij een hut van gras, riet en twijgen, en daar wilden ze samen leven en in de omgeving hun brood verdienen. En zodra de gouden bijl één van de bomen raakte, brak hij tezamen en zodra het de aarde raakte, bloeiden de berg anemonen, en zodra het het voedsel aanraakte, was die gaar en kwam de geur hen tegemoet.

En op de eerste avond, toen het vuur in de hut brandde en de jongen zijn handen boven de vlammen hield om ze te verwarmen, zei hij: "Nu moet je me nog weer één ding leren,dat zij daar niet konden en wat ik vergeten ben: dat ik weer kan huilen."

Toen glimlachte het meisje, omarmde hem zoals vroeger met haar armen en zei: "Wees nu niet ongeduldig. Wie op aarde leeft, leert het vanzelf en je hoeft er niets voor te doen."


Index