Zeven Zonen
Een vrouw had zeven zonen, die allen goed gezind waren en sterk en gezond, en alleen de jongste, als nakomertje, was een zacht en dromerig kind. En als de anderen in hun werk goed hun best deden, bij de visvangst of de landbouw, bij de jacht of bij het houthakken, dan zat hij graag bij hen, aan de oever van het meer of aan de rand van het veld, maakte een fluit van wilgenhout, en keek in stilte toe, hoe de witte zomer wolken over het wijde land trokken. Daarom hielden de broers heel veel van hem, omdat hij met hun luidruchtige drukte altijd rustig en vriendelijk was, en wanneer zij opkeken van hun werk, dachten zij steeds, daar zit een kleine heilige of een tovenaar, die zij allemaal liefhadden.De vader was al lang dood, maar de moeder was een dappere vrouw en regeerde over hen allen met een sterke en rechtvaardige hand. Maar ze moest ook soms bekennen, dat niets en niemand op aarde haar zo na aan haar hart ging als de jongste, maar omdat ook de andere zonen zo toegewijd aan hem waren, zo leek het haar geen onrecht, en zo leefden ze in vrede en harmonie, tot de zonen jonge mannen waren geworden, en de één nog mooier was dan de andere. En op een dag, toen alle zeven zonen aan de oever van het meer vrolijk aan het spelen waren en een nieuwe boot voor de visvangst bouwden, zat de moeder voor de hut en spon, en toen haar ogen over het water gingen, en ze zag hoe de jongens zich roerden, en hoorde wat ze elkaar toeriepen en plaagden, verheugde zij zich, en zij zou zich niet verwonderd hebben, als de wollen draad zich tussen haar vingers in goud veranderd had.
Maar zij gaf zich onmiddellijk een standje om haar trots, en toen er een wolk voor de zon schoof, huiverde zij en bad tot de onderaardsen, dat zij in het vervolg niet meer zo trots zou zijn.
Ook werd het haar bang om het hart toen ze een oude, gebogen vrouw over de heide aan zag komen, en het leek haar ineens of het nu voorbij was met de " zomertijd" en alsof ze nog niet alle tranen van haar leven had geschreid. De vrouw kwam langzaam over de heide, boog af bij de oever van het meer en stond voor een ogenblik bij de zeven broers, en nog eenmaal huiverde de moeder, toen ze zag dat geen van de zonen de oude vrouw leek op te merken. Toen veegde ze met het schort de bank naast haar schoon en spon verder, haar vingers beefden, en de draad raakte verward.
En toen stond de oude vrouw voor haar en keek naar haar. Ze zag er uit net als andere vrouwen, alleen was zij stokoud, maar er was niets slechts in haar ogen, alleen een grote, stille droefheid.
Wat spin je, dochter?" vroeg ze eindelijk.
De moeder wees haar een plaats naast haar op de bank en antwoordde, dat ze hemden spinde voor haar zonen.
"Spin voor ieder één", zei de oude vrouw, "en maak het zo lang dat het de voeten bedekt."
Toen werd het de moeder bang om haar hart, want alleen de doodskleren waren zo lang. Maar ze vroeg waarom ze zo lang moesten zijn.
Toen haalde de oude vrouw zeven korenaren uit haar mand, ze waren slank en groen, en ook de volle aren waren nog groen en bijna rijp. Maar als de oude vrouw, de eerste halm een beetje schudde, vielen de groene korrels uit de aar, zodat er niet één achterbleef en dat de aar verdorde in haar hand.
Toen legde de moeder haar hand op haar hart en keek naar de oever van het meer, waar de oudste net met de zware bijl zwaaide.
Daarop schudde de oude vrouw de tweede aar een beetje, en weer vielen alle groene korrels uit de jonge aar.
Toen keek de moeder naar de oever van het meer en zag hoe de tweede zoon de slanke mast oprichtte en naar hem omhoog keek.
En zat ze daar met haar hand op haar hart, totdat de oude vrouw de korrels uit de zes stengels had geschud. Maar toen de gerimpelde hand naar de zevende aar reikte, schreeuwde de moeder, viel voor haar op haar knieën en smeekte haar, liever haar eigen leven te nemen dan dat van de jongste.
Toen aarzelde de oude vrouw een tijdje, maar toen gaf ze haar toch de aar en zei: "Het doet er niet toe waar de graankorrels vallen, want elke korrel valt op de aarde. Maar vergeet niet dat de mensenkinderen gehoorzaamheid past, want zij zijn slechts zaad, en geen oogst."
"Het spijt me voor jou," zei ze na een tijdje, "en ik wil je voor ieder iets geven, zelfs als het hen ook niet zou helpen, want hij die mij stuurt is sterker dan wij allemaal."
En ze nam drie gouden walnoten uit haar mand en gaf die aan de moeder. "Deze zijn voor de drie oudste," zei ze, "en zorg ervoor dat ze ze altijd bij zich dragen."
En toen haalde ze drie gouden pijlen uit haar mand, die men op de pees van boog legt, en gaf ze aan de moeder en sprak hetzelfde. "Maar voor je jongste" besloot zij, "kan ik je niets geven, omdat ik je zijn aar heb gegeven, en voor hem moet je alleen zorgen."
En daarmee stond ze op en keek nog eenmaal bedroefd naar de oever van het meer. "Spin verder, dochter", zei ze, "op een dag zullen we het allemaal nodig hebben."
En toen ging ze weer op naar de heide, maar ze bleef nu niet meer bij de zeven broers staan.
En de moeder bracht de korenhalm in haar kamer, plantte hem in een pot, bond hem voorzichtig vast aan een stok en gaf hem water en haar tranen.
En toen de zonen 's avonds terugkeerden van het meer, had zij een witte doek over de tafel gelegd en zeven kaarsen aangestoken en het beste op tafel gezet, wat zich in de keuken en de kelder bevond. En ze zat in haar zwarte trouwjurk aan het hoofd van de tafel, zodat de zonen schrokken, en haar vroegen, wat er was.
Maar ze wees hen in stilte hun plaatsen, brak voor elk van hen het brood en vroeg hen, vrolijk te zijn en te eten. En pas toen de borden en kommen leeg waren, haalde zij de noten en de pijlen uit haar tas, verdeelde die zoals bevolen was, en zei: "Hebben jullie geen oude vrouw bij het meer gezien, die bij jullie stond en jullie in de gaten hield?"
Toen schudde iedereen in verwondering zijn hoofd, want ze hadden niemand gezien.
"Ja", zei moeder, "ze zat later bij mij, en ze liet een geschenk achter voor al jullie zes, en je mag ze nooit weg doen, maar steeds bij je dragen, en behoeden als je oogappel. Maar voor jou", zei ze tegen de jongste, "had ze niets meer, en je moet alleen in mijn hart blijven zoals tot nu toe. Dat is het mooiste cadeau voor jou, zei ze."
"En zij zei het juiste ding", antwoordde de jongste en knielde bij zijn moeder neer. "En het is veel mooier dan alle gouden noten en pijlen."
En de anderen plaagden hem, dat hij op die manier sprak, en zij wilden nog een keer het lot werpen om de noten en pijlen, maar moeder zei verdrietig: "Hebben jullie al zo snel vergeten, dat jullie ze nooit weg mogen doen?"
Toen lieten ze het na en vroegen alleen waarom moeder alles feestelijk had ingericht. Maar zij antwoordde alleen maar, dat die vrouw het haar zo had opgedragen.
Ze waren daar tevreden mee en speelden de hele avond met de geschenken als kinderen en overlegden met elkaar, hoe ze het beste in hun kleding konden verbergen en of de schatbewaarder van de koning wel zulke schatten in zijn schatkist zou hebben.
Maar de jongste zag aan de ogen van zijn moeder dat er iets gebeurd was en ging stiekem naar buiten en plukte bij het laatste avondlicht een paar wilde rozen, die hij naar haar kamer bracht en naast haar bed zette. En toen hij de kamer wilde verlaten, zag hij de pot met de korenhalm op de vensterbank. Toen bleef hij in gedachten daarvoor staan tot moeder, die hem zocht, de kamer binnenkwam en hem zag.
En zij trok hem huilend naar zich toe en vertrouwde hem toe, dat dit het geschenk was, dat de vrouw voor hem had achtergelaten, en dat de korenhalm waarschijnlijk een beeld van zijn leven is. Het andere zei ze hem niet.
Ze wist niet hoeveel hij raadde, maar voor hij wegging kuste hij haar en zei liefdevol: "Ook wij snijden de halmen, moeder, zodat wij brood hebben. Wees er niet verdrietig over wanneer iemand anders ons snijdt."
De volgende ochtend begon de dag zoals gewoonlijk, en 's avonds dachten de zes broers nauwelijks meer aan hun geschenk, behalve wanneer hun hand per ongeluk de tas raakte, waarin ze het bewaarden.
Maar toen de zomer al bijna voorbij was, kwamen op een morgen boodschappers van de koning, die door het hele land gingen en die alle mannen en jongelingen opriepen om de wapens op te nemen. Want de koning en zijn raad hadden besloten het naburige koninkrijk de oorlog te verklaren, omdat het te sterk en te machtig voor hen was.
En de drie oudsten maakten zich gereed en verheugden zich, dat de eentonigheid van hun dagen nu voorbij was, en zij roem en eer konden behalen. Maar moeder liep stil rond, met een bleek gezicht, pakte de weinige spullen tezamen en zat toen op de bank voor het huis, en voor de eerste keer had ze haar handen op een stok gelegd, die tussen haar knieën stond.
En de drie zonen kwamen, en knielden voor haar neer, en smeekten haar om een zegen. En toen moeder hen had gezegend, herinnerde zij haar zonen aan de drie gouden noten, en betastte met haar hand ieders borst, waar ze het geschenk hadden bewaard. "Als het moet," zei ze, "houd stand met eer. Maar ik weet niet of het moet."
Toen maakten de zonen grapjes ondanks hun bezwaarde harten en meenden, de koning zou het wel weten, zelfs als ze het niet allemaal zouden weten. En zij zouden spoedig terugkeren.
Toen knikte moeder voor zich heen en wist, dat ze de waarheid spraken. Maar na acht dagen kwam er een man uit de buurt, die gewond was en moeizaam op twee stokken over de heide ging. En toen hij een beetje op de bank had gerust, beschreef hij de plaats waar de drie doden lagen, zij aan zij, zoals ze ook gevochten hadden. En hij vertelde dat er geen smet aan hen was, en dat zij zich verzet hadden tot hun laatste wapen gebroken was. Tot verbazing van de anderen, hadden zij alle drie in hun gewaad gegrepen, en hadden daar iets van goud uitgenomen, gelijk aan drie stenen, en slingerden die naar de vijanden. En degenen die ze raakten zouden onmiddellijk op de grond gevallen zijn. Maar toen hadden vele lansen hen neergeslagen, en daar lagen ze toen. En in de dood waren ze mooi en gaaf.
De moeder bedankte de boodschapper, gaf hem een verfrissing en riep toen haar drie zonen die de gouden pijl op hun borst droegen. "Ga nu", zei ze, "en breng ze thuis."
En ze keek hen lang na, toen zij over de heide gingen, en de brede baar van sparren-takken tussen hen in.
Toen ging ze naar haar kamer, begoot de korenhalm, nam twee schoppen uit de schuur en riep de jongste zoon. Maar hij nam stilletjes de schoppen uit haar hand, legde de rechterarm om haar schouder en zei: "Kom moeder, ze zijn waarschijnlijk te zwaar voor je."
En hij bracht haar naar de heuvel boven het meer, waar de zeven eiken stonden, die vader had geplant. En toen zij op de top van de heuvel kwam, zag moeder dat er drie graven in het witte zand waren gegraven.
Toen werd ze bang, maar zij bleef de hele dag en nacht aan het hoofd van de graven zitten. Ze had haar hoofd tegen één van de eiken gelegd, had de handen in haar schoot gevouwen en keek stil in de verte uit over het meer. De zon ging onder, de watervogels in het riet gingen slapen, en de sterren stegen plechtig boven het bos.
Ze dacht aan haar dode zonen en of de koning het al zou weten, of het zo moest zijn, wat hij gedaan en bevolen had. Maar ze vond geen antwoord. Toen de dageraad over het meer ging, kwamen de drie zonen met de doden over de heide, en de moeder drukte hen nog eenmaal de ogen toe. Toen begroeven zij hen en zij wierpen wit zand over de rode wonden.
En weer na een paar dagen, kwam er een nieuwe boodschapper van de koning door het land en riep de drie volgende zonen op, want het ging met de oorlog niet zoals de koning het had gedacht. En moeder vroeg hem, of de gedachten van de koning altijd met bloed werden betaald. Maar de boodschapper wist daarop het antwoord niet.
En de drie andere zonen maakten zich gereed en verheugden zich, zoals de anderen vrolijk geweest waren. Ze waren gelukkig, want ze vertrouwden op hun jeugdige kracht en de drie gouden pijlen en dachten het beter te doen dan hun broers.
Moeder, zat weer op de bank voor de hut, had de handen om de stok gevouwen, en haar haar was in één nacht grijs geworden.
En de zonen kwamen, knielden voor haar, en vroegen om haar zegen. En toen zij haar zonen had gezegend, bezwoer zij hen om aan de gouden pijlen te denken, en betastte met haar hand ieders borst. "Wanneer het zijn moet", zei ze, zo ga met eer, maar ik weet niet of het zo zijn moet."
En de zonen maakten grapjes, hoewel met tranen in hun ogen, en dachten dat zij spoedig zouden terugkeren. En moeder wist dat ze de waarheid spraken. En na acht dagen droegen ze een man van de andere oever van het meer, beide knieën waren verbrijzeld en hij rustte een beetje uit in de schaduw van de hut. En toen hij een beker met water had gedronken, beschreef hij de plek waar de drie doden lagen, zij aan zij, en er was geen smet aan hen te vinden.
"Maar wanneer hun wapens waren gebroken," zei moeder, "hebben ze in hun kleed gezocht en er drie gouden pijlen uitgetrokken. En deze pijlen hebben zij op hun bogen gelegd, en daarmee de eerste van de vijanden gedood. Was het niet zo?"
Toen verwonderde zich de man en vroeg haar hoe zij dat wist. Maar ze keek hem voorbij over de heide en antwoordde, dat zij iets wist, wat zelfs de koning niet wist.
En zij bedankte de boodschapper en riep haar jongste zoon, en droeg hem op een paard te lenen, het voor de baar te spannen om de doden te halen.
Toen ging ze haar kamer in, gaf de korenhalm water, nam een schop uit de schuur en ging naar de heuvel boven het meer.
Maar toen ze bij de eiken kwam, zag ze, dat naast de graven van de drie oudste zonen drie andere graven in het witte zand waren gegraven en ze bedekte haar hoofd en zat de hele dag en de lange nacht op de heuvel, en dacht aan de vroege jaren van haar huwelijk en hoe ze elk van de kinderen had gespeend, en ze wilde huilen, maar haar ogen bleven droog. En alleen haar haar werd in deze nacht wit
. Toen de dageraad over het meer stond, kwam de jongste met de doden over de heide, en moeder drukte nog eenmaal hun ogen toe. Toen begroeven zij hen en wierpen wit zand over de rode wonden.
En weer ging er na acht dagen een nieuwe boodschapper van de koning door het land en riep om de laatste zoon van de weduwe, want de vijand stond al aan de poorten van de hoofdstad.
De jongen maakte zich gereed, maar was niet zo blij als de andere broers, maar moeder zei dat hij de hut moest bewaken tot ze terug kwam, want ze moest ergens heen, voordat ze helemaal alleen bleef. En ze droeg hem op om de korenhalm niet te vergeten, en 's ochtends en 's avonds hem te verzorgen. Toen ging ze weg in haar zwarte kleed, en de jongen zag hoe zwaar zij op de stok leunde, toen ze over de heide ging.
En toen ze in het bos was verdwenen, haalde hij een schop uit de schuur en ging naar de heuvel bij de eiken. Daar groef hij het zevende graf in het witte zand, en daar er naast de zes graven geen ruimte meer was, groef hij het onder de lange rij, onder de voeten van de derde en vierde broer.
Hij was stil en ijverig bij zijn werk, en toen hij klaar was, zat hij naast het witte zand dat hij had opgegraven, keek uit over het meer en de bossen die hem zo dierbaar waren, en liet de ene handvol zand na de andere in zijn spel door zijn vingers lopen.
Toen ging hij weer naar huis en keek naar de korenhalm.
Op de avond van de tweede dag kwam moeder in de stad van de koning, die al door de vijand werd belegerd, maar toen ze zei, dat ze naar haar zevende zoon wilde informeren, lieten ze haar door de bewaking, en in de schemering stond ze voor de koning.
Hij zat in een grote hal waar de kaarsen al branden, en werd omringd door groten. Hij zag er moe en oud uit, maar zijn ogen keken niet vriendelijk naar haar, toen ze haar verzoek deed.
"Het is veel, dat je gegeven hebt", zei hij eindelijk, "maar een goede onderdaan moet alles geven en niet alleen veel."
"Geef jij alles?" vroeg ze rustig en leunde stevig op haar stok, want ze was moe van verdriet en de tocht.
"Spreek niet zo, vrouw!" zei hij toornig. "Weet je niet dat je voor je koning staat?"
"Voor de dood is niemand koning," antwoordde zij, "en u schijnt niet te weten dat je voor een moeder zit."
"Wat is een moeder voor mij?" vroeg hij minachtend." "Moeders hebben te baren, dat is hun vak."
"Heb jij gebaard?" vroeg ze, "dat je iets van ons handwerk weet? "En heb jij nog een moeder, dat zij jouw de bloeddoorlopen ogen sluit?"
Toen mompelden de groten en grepen naar hun zwaarden, en de koning hief boos zijn hand op en stuurde haar weg uit de hal. "Wanneer hij zich niet in drie dagen onder de wapens heeft gemeld, dan zul jij daarvoor betalen!" zei hij.
Ze stond al op de drempel en draaide zich nog eenmaal om. "Hij zal zich melden," zei ze, "en als hij mijn hart zou hebben, het hart van een moeder, dan zou zijn eerste pijl door jouw keel gaan. Maar zoals ik deze kaars doof, zo zullen alle kaarsen in deze hal worden gedoofd, en de balken zullen op je vallen, en stof zal je bloederige ogen bedekken in plaats van de hand van een moeder!"
En ze nam één van de kaarsen die brandden in de deuropening, doofde die uit met haar adem en gooide die in de hal, waar ze op de marmeren vloer rolde tot voor de trappen van de troon. En hoewel ze gemaakt was uit delicate bijenwas, rolde het via haar weg als een ondergrondse donder door het paleis, en de groten van het rijk waren ontzet.
Maar de moeder was verdwenen voordat ze achtervolgd kon worden.
"Je kunt nu kiezen wat je wilt", zei ze tegen haar jongste toen ze thuiskwam. "Jij kunt je verbergen, en ik zal iedere boodschappers met mijn eigen handen doden, die naar je zal vragen. En je kunt ook naar de stad van de koning gaan en doen, wat je broers hebben gedaan. En wat jij doet, daarmee zal ik tevreden zijn."
En de jongen knielde voor haar neer als in de dagen van zijn kindertijd, borg zijn gezicht in haar schoot en zei: "Lieve moeder, dat zul je niet willen dat ik toekijk, terwijl jij mijn wapen gebruikt. En ook dat zul je niet van mij verlangen, dat ik mij verberg als opgejaagd wild. En je weet net zo goed als ik, dat het niet de koning is die roept, maar een ander. De koning is alleen maar een bedelaar voor hem, net als ik, alleen weet hij dat niet. Maar wij weten het allebei, en als het lot gevallen is, dan zullen wij het opheffen met een gehoorzame hand."
Toen bond ze zijn spullen bijelkaar en kuste hem nog eenmaal op beide ogen en liet hem dan gaan. Ze zat rechtop op de bank en keek hem na, maar hoewel haar ogen zonder tranen waren, zag ze hem niet, maar slechts een grote duisternis, alsof zij verblind was door een onzichtbare hand.
's Avonds echter waste zij haar voeten, vulde de pan onder de korenhalm met water, hulde haar gezicht in een zwarte sluier, nam de stok en ging nog weer op weg, hoezeer haar voeten ook pijn deden.
Ze vond de grot in de berg, waarover de zeer oude mensen in haar jeugd gefluisterd hadden, en ze vond ook de grote meester, terwijl hij vermoeid op zijn bed zat, het magere hoofd steunend in zijn knokige handen, en verdrietig kijkend naar de vele duizenden lichten, die brandden in de hal.
Moeder hield haar gang in, want nooit in haar leven had ze zo'n verschrikkelijk zwijgen "gehoord" als in de enorme hal. Alleen haar eigen hart sloeg zo luid als een hamer, en ze drukte beide handen tegen haar borst om het geluid te smoren.
De meeste lichten brandden met een rustige vlam, maar velen flikkerden rusteloos heen en weer, hoewel geen luchtstroom door de grot ging, en deze waren al bijna opgebrand. En steeds ging er weer één uit, en soms een hele rij tegelijk. Toen steeg er een fijne witte nevel op uit de uitgebrande kaarsen en zweefde geluidloos naar boven, totdat hij zich oploste en verdween.
Toen stokte de hartslag van moeder, en ze kwam snel dichterbij zodat ze geen kostbare tijd zou verliezen. De dood draaide zijn hoofd niet naar haar toe, maar hij zei met een zachte, goedige stem: "Wat wil je, mijn arme?" Toen knielde ze neer en smeekte om het leven van haar laatste zoon.-
Hij draaide zijn ogen naar de brandende lichten, nam haar stil bij de hand en leidde haar naar een hoek, waar op een smalle stenen richel van de muur een groot, helder licht brandde. Daarnaast een klein, waarvan de vlam reeds moeizaam flakkerde, en naast hem lagen de uitgedoofde kaarsen van zes kaarsen, de één naast de andere, zoals ze omgevallen waren tijdens de laatste moeiten in hun leven.
Hij keek treurig naar de rij en zei toen: Jij denkt dat ik een meester ben, maar ik ben slechts een dienaar. Een vermoeide dienaar, en mijn voeten zijn duizend keer vermoeider dan die van jou, al zie ik dat ze bloeden van je zwerftochten. Ik moet ook gehoorzaam zijn, net als jij, en omdat ik gehoorzaam moet zijn, kan ik je niet helpen, hoewel ik medelijden met je heb en ik weet niet waarom het lot zo bitter voor je is."
Toen vroeg ze hem met een angstige stem, aan wie het grote licht behoort.
"Dat is jouw licht", zei hij, alsof hij zich afvroeg dat zij dat niet wist.
"Laat me er een poosje naar kijken," smeekte ze.;
Hij knikte en ging langzaam terug naar zijn plaats.
Maar toen hij haar de rug had toegekeerd, verwarmde ze het grote licht met haar handen, tot het boog, en liet het in de holte van het kleine licht druppelen, waarvan de kaars zich reeds begon te buigen. Maar hoe ze ook haar eigen leven liet neer druppelen, toch groeide het andere licht niet naar boven, maar vervloeide slechts tot een onregelmatige structuur, en soms leek het zelfs, als wilde het onder de druppels uitdoven, die van boven in zijn kleine vlam vielen.
Toen barstte moeder in snikken uit en greep met haar hand in het grote licht, om die te verstikken.
Maar de dood was stilletjes achter haar gaan staan, nam haar hand en trok die terug. "Jij arme dwaas", zei hij, "geloof je dan het lot te kunnen keren, en zie toch, dat ik het zelfs niet kan keren."
"Maar ze waren nog zo jong," snikte zij. "Zo jong en mooi, en hun zaad was nog niet doorgebroken. Kon je dan niet tot hun oogst wachten?"
Toen keek de dood haar voor een lange tijd aan en zei: "Weet je dan nog steeds niet, dat het geluk bij mij is en niet op jullie aarde?" En hij nam haar bij de hand, en bracht haar tot het einde van de grot. Daar brandden maar weinig grote kaarsen met heel stille vlammen, en in de stenen wand stond een grote, ronde spiegel, die gemaakt was van een zeer helder metaal.
"Kijk daar in!",zei de dood.
Eerst zag moeder alleen iets dat op mist leek, die langzaam heen en weer trok. Maar toen de mist opklaarde, zag zij een groot water, zo groot als de zee, en in het midden op het water een kleine boot met een gebroken mast en de donkere schuim-gekroonde golven sloegen over de boot, totdat het op zijn zij lag. Maar aan de rand van de boot hing een man, zijn gezicht was wit van angst en zijn ogen staarden ontzet naar de roerige golven. Zo hing hij daar een lange tijd, tot zijn vermoeide handen langzaam loslieten, en voordat hij met een schreeuw des doods zonk, herkende moeder het gezicht, en het was het gezicht van haar oudste zoon. Toen sloeg ze haar handen voor de ogen en kreunde van pijn. "Kijk naar binnen!"zei de dood.
Toen zag zij voor haar ogen een bloeiende heide waarop een zwerm kraaien als een wolk hing. Onder hen waren vijf mannen, die er wild en verwaarloosd uitzagen, rondom een zesde, die rijk gekleed was en mooi van aangezicht. En de vijf mannen sloegen de zesde man met bijlen en messen. Hij vocht terug met zijn zwaard, maar er waren te veel, en eindelijk zonk hij in de bloeiende heide, en ze vielen op hem als wolven op een lam.
En moeder kende zijn gezicht, en het was vertrokken van pijn en het vervormde gezicht van haar tweede zoon. Toen sloeg ze haar handen voor haar ogen en kreunde van pijn.
"Kijk naar binnen!" zei de dood. Maar ze wilde niet meer, en hij bracht haar langzaam naar de ingang terug. "Zie je hoe goed ik het meen?" vroeg hij. Toen knikte ze en bedankte hem.
Toen stonden ze bij de ingang, waar de zonnige wereld buiten in vrede lag, en de dood zei: "Ik zal u in ieder geval zeggen, waar je hem vinden zult. Toen je naar de koning ging, stonden drie lindebomen op een heuvel, vanaf daaruit zag je voor het eerst de stad. En daar zul je hem vinden. Ga nu in vrede."
Het was al donker toen ze bij de drie linden aankwam. Onder haar zag zij het vuur uit de stad breken en hoorde het geluid van de strijd. Maar onder de bomen was het rustig als op een zondagavond, en de doden lagen zo vredig als zij die sliepen. Maar de meest vredige van hen allen was haar jongste zoon.
Ze ging bij hem zitten en legde zijn hoofd in haar boezem. Ze had haar handen op zijn ogen gelegd, en zo zat ze stil, totdat de maan opsteeg over de heide en de doden hun schaduwen wierpen.
Maar voordat ze haar zoon op haar schouders nam, tilde ze de rechterarm onder de sterren, en balde haar vuist over de koningsstad. En toen haar vingers zich hadden gesloten, brak daar beneden een bliksemende vlam uit de huizen, een vonkenregen steeg op tot de sterren, en een dof dreunen als een ondergrondse donder rolde over de aarde.
Toen liep ze naar huis met de dode, stap voor stap, want hoewel hij nog maar een kleine jongen was, lag hij zwaar op haar schouders, en het was niet alleen zijn lichaam dat bovenop haar schouders lag.
Ze vond het graf gegraven, legde hem erin en gooide voorzichtig met haar handen het witte zand over het jonge lichaam.
Toen ze haar kamer binnenkwam, zag ze dat de korenaar leeg was en de korrels verspreid lagen over de vloer.
Toen nam ze haar spinrok en ging op de bank zitten voor de deur. De zonsondergang was al boven het water, alsof de hemel brandde achter het meer. En toen ze zo in het rode licht keek, zo moe en oud, hoorde ze plotseling in de lucht een bruisend en klinkend geluid, dat zong als een grote harp, die de wind beroert, en toen ze haar ogen ophief, zag ze, hoe uit het avondrood zeven witte zwanen opstegen, en bij elke slag van de grote vleugels klonk het in de lucht als prachtige muziek.
Zo kwamen ze steeds dichterbij, hoog boven het dak van de hut, een glinsterende wig die door de rode lucht ploegde. En de laatste van de zeven zwanen daalde naar beneden en vloog eenmaal in een glinsterende cirkel rond het dak van het huisje, en het was moeder, als zag ze een gouden kroon op zijn hoofd
. En toen verdwenen ze in de oostelijke hemel, die nog steeds blauw was van het daglicht, en nog lang klonk in de stille lucht het geluid van de veertien zilveren vleugels.
Toen glimlachte moeder met haar bleke lippen en nam de draad tussen haar trillende vingers en begon aan haar doodskleed te spinnen.
Index