Uit het Dagboek van een geliefde

Ik heb het gehuurd. Een zolderkamer in een vreemde stad.

Het was zoals altijd in mijn leven: plotseling, zonder overleg door een onzichtbare hand aangeraakt en vastgehouden. Ik had een verhaaltje verkocht en een reis gemaakt. Dat wil zeggen, ik heb door een vreemd landschap gedwaald, in het hooi van hun weiden overnacht, het water uit hun bronnen gedronken, het brood van hun velden gegeten.

De maalstroom van een passie had me verachtelijk uitgekotst. Ik was arm. Ik had geen thuis, geen vrienden, geen leerling. Ik dreef op de golven, maar de eerste glans van de sterren weerkaatst zich alweer in mijn dorstige ogen. Ik was klaar om te zaaien, en ik liep stil voor mij heen, als een vrouw die in gezegende verwachting is.

Ik had een schoon pak, een paar schoenen en drie gedichten, die ik elke avond in mijn bloed doopte zodat ze zuiverder, vuriger en eeuwig zouden worden. En ik had een stapel witte bladen, die op het Drama van Andromeda wachtten. Deze naam had mij bedwelmd, zelfs toen ik een kind was, maar ik moest veel leven en lijden, voordat ik die met gloed kon vervullen die niet verdwijnt. We hebben tijd nodig tot we de gloeiende kolen met onze handen in het bekken kunnen leggen, waar een geslacht zich warmen kan. Ik geloofde dat ik het kon. De gestorven namen met het bloed van alle bestemmingen, wiens wortels met het zijne verweven waren, zolang mensen uit de slavernij naar verlossing smachten. Het was de onsterfelijkheid, die ik grijpen wilde, en ik zocht een plek op aarde, vanwaar ik mij opheffen kon, om mijn hand uit te strekken naar de lauwer.

Ik dacht dat ik ze gevonden had. In het eerste ochtend licht was ik aangekomen en naar de brug gegaan, om boven de rivier te zitten. Ik leunde met mijn hoofd op een koele steen en keek naar het water beneden, waarboven de hoge gevels geluidloos stonden. Seringen hingen over vervallen muren, en van de bruine balken van de daken vlamden de toppen van de populieren in het morgenrood op.

"Hier zal het zijn," zei iets in mij. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar de adem van de slapende stad. Ik wist al lang dat elke stad de adem had van haar eigen slaap, zoals de adem van een kind anders is dan die van een oude man.

En het leek mij een kinderlijke zoetheid daarin te liggen, wat in de vroege uren uit de stenen kwam, uit de gewelven van de platanen aan de oever van de rivier, en uit het langzaam roodachtig mysterie van de gevels. En ik voelde, dat het de zoetheid van de bevruchting was, waarna ik lang had gezocht en die nu stil over mij viel, zonder dat ik het geroepen had.

Dus huurde ik. Niet bij de rivier, want ik ben arm. Maar boven een labyrint van gevels, waarboven alleen de duiven en de wolken zijn. Het is een groot, steil huis met smalle trappen en veel zwijgende deuren, en 's nachts wanneer de lamp op mijn witte bladen schijnt, en de mysterieuze geluiden via de trap naar boven komen en mijn deur betasten, is het mij alsof de maalstroom van het lot knarsend en roepend onder mij is en alsof ik tussen ster en diepte onberoerd daarheen zweefde, geweven in de roeping van mijn werken. De magie van de schepping ligt rond mijn voorhoofd, en tussen tranen en extase voel ik dat vers na vers uit mijn bloed wordt vrijgegeven en uitmonden in de eeuwige rivier.

De derde avond ontdekte ik de betekenis van het lot. Voor het raam van mijn zolderwoning ligt een kleine balkon gemaakt van grijze leisteen platen,waarschijnlijk een vierkante meter, en vanaf de rand valt het steile dak in de diepte. Ik ben omhoog geklommen en heb daar gezeten. Puntgevel aan puntgevel, elkaar overlappend, snijden, bedekken en verdringen. En aan het einde van het labyrint, gloeit een enkel raam in het laatste zonlicht, en daar boven de nok, een populier.

De duiven gaan rusten. De gevels vervagen. Fantastische bergen voor het laatste scheidende licht. Dan, op hetzelfde moment hoor ik, hoe de rivier herademt na het sterven van de dag, met een plotseling, zwellend geluid. Op hetzelfde moment voel ik de tuinen tot mij opstijgen, de betovering van de seringen, de heimwee van de appelbloesem, de verwarrende verleiding van de kamperfoelie, en vanuit de gesloten diepte stijgt de aarde naar mij op, om mij te zegenen voor mijn werk.

En dan, op hetzelfde moment, wordt achter het eenzaam raam een licht aangestoken. Zij kijkt naar buiten. Ze is in het wit gekleed, en ik kan niet zien of het een kleed is voor de dag of de nacht. Maar ik kan zien dat zij een arm tegen het vensterkruis legt en haar voorhoofd ertegen leunt. Ze staat onbeweeglijk, een uur lang. De stad is gestorven, straten, gevels en huizen. Alleen de rivier gaat door mijn hartslag, en de tuinen hullen zich in hun geuren. Aan mijn ziel slaat de koorts zacht toe als de nachtelijke adem van een zee aan een strand. Maar ik kijk naar haar als in een belofte.

En dan draait ze zich om en stapt achteruit. Zij lost op als een wolk uit het licht en dooft uit. Alleen de beweging van een arm blijft, die op en neer glijdt, als kamt zij donker, dicht haar. En dan stort ook de levende puntgevel in de nacht, zijn omtrek, de boom, en alleen de dode aarde cirkelt naar de sterren.

Dat is alles wat ik van haar weet. Het is ver naar het vreemde raam: "een boogschot", zeg ik tegen mijzelf. Geen schoonheid kan zich openbaren, geen verdriet, geen adel. Alleen het gebaar openbaart zich, de contouren van een lichaam, de contouren van het lot. De droom van het bestaan, onder de handen vervliegt het, voorbestemd tot eeuwig verschiet. "Het zal een dienstmeid zijn", zeg ik tegen mezelf, "die verlangde naar de geur van haar vaderland, naar ouders en kleine broers en zusters in de vrede van een bloeiende vallei...die zich van haar werk bevrijdde in deze stille blik, van macht en herendienst en de druk van de buitenlandse woorden."

"Jij bent het," zeg ik hardop over de stille puntgevel heen. "Ja, jij bent het die ik verlos in mijn werk. Andromeda van alle naties en tijden, gebukt onder een vreemd juk, zonder bezit, behalve de blik in de sterren, wisselende vorm boven eeuwig lijden. Maar reeds rolt de draad al uit je hand, vallend in het bodemloze, uit het hopeloze van je gebaren, en toch zich zachtjes aanknoopt in mijn hand, van vers tot vers slingerend op mijn bladen, en zachtjes reverend en comprimerend naar het magische woord dat je redt en het lot van je geslacht..."

En ik keer terug naar mijn smalle tafel. Door de nacht ruist de rivier, en ik schep woord voor woord uit de goot van zijn vloed, en mijn vingers zijn koel, alsof de parels van zijn diepte zachtjes over mijn rillende huid gleden.

Zo simpel is mijn leven: het raam, ik en mijn werk. Een stille schakel, verbonden met deze pijler van een ademende wereld. Soms voel ik weer de stille pijn in mijn borst, en soms hongert het in mij. Soms lachen de kinderen in huis over mij, wanneer ik de trap afloop en het geluid van de verzen nog zacht van mijn lippen valt. Maar dit alles is als een wind, die het haar van mijn slapen optilt.

Ik weet nu, hoe ze eruit ziet, en van haar gezicht druppelt de zegen in mijn werk. Niet dat ik ze ooit gezien heb, maar mijn ziel kent het geheim van de vreemde trekken, lijn voor lijn, tot aan de zachtste schaduwen, over de levende spiegel lopen. Het verdriet van haar voorhoofd komt mij bekend voor als het zuchten van haar mond, de buiging aan haar hoofd net als de vermoeide gebaren van haar hand. Het is zo vertrouwd dat soms de vingers van mijn linkerhand zich opheffen van het gebarsten hout van mijn bureau, om dat gezicht zo dichtbij te strelen. Zo dichtbij dat ik een beeld van een mens naar mij toe heb getrokken, de vreemdelinge uit een kamer naar mijn warmend bloed.

Ik weet hoe ze praat, hoe elke lettergreep uit het heiligdom van haar verdriet valt, de starheid van de lippen oplossend en teder veranderend. Ik weet hoe ze ademt, hoe haar gewaad beweegt en bloeit onder de voetstappen van haar voeten. En ik weet hoe de uren van de nacht over haar heengaan. terwijl zij onbeweeglijk in het donker ligt, met gekruiste handen, tot haar oogleden zich sluiten, zo onmerkbaar, als een bloem die na de ondergaande zon zich sluit.

En ze weet niet, dat ik waak, dat ik onderweg ben, dat ik voorbereid, zodat mijn verzen al zachtjes aan de grendel van haar deur rammelen, dat ik het Evangelie van de armen schrijf en vlecht aan de kroon, die God voor de armen heeft bestemd. Zal zij het eens weten? En hoe zal zij het weten? Ben ik een dwaas, zoals de kinderen van het huis geloven, of heeft God mij naar deze stad gestuurd, zodat ik die kan redden?

Misschien ben ik ziek. Misschien is dit allemaal alleen het visioen van mijn koortsachtig bloed, dat in het vat van de schepping verlangt naar zichzelf. Toch zingen de merels in de tuinen en de ogen van het meisjes zijn zacht en haar gang is als het waaien van een jonge berk. Misschien had het behoefte aan een geroerd en volwassen leven, om het evangelie te verkondigen, en misschien is het bloed van het jonge bloed de schepping van het leven aangenamer dan die van de geest.

Ook ben ik nog niet vrij van de ruwe instincten van aardse kennis, van het verlangen naar wat in sprookjes de "laatste deur" is. Ik heb twee dagen op water en brood geleefd en kocht een klein kompas. Haar raam ligt Oost-Zuidoost, en ik kan daar lang zitten, gebogen over het kompas en staren naar de trillende naald, wiens wijzer wijst naar het hart van het lot. Ik ben op het station geweest en heb lang gestaan bij de plattegrond van de stad, maar het is een wirwar van tuinen en huizen, en ik keer wanhopig terug. Ook dacht ik aan de populier en van verre naar de puntgevels gekeken, maar uit de verte steken de populieren ver uit boven de daken, en moest ik het opgeven.

Ook waarschuwt een zachte stem mij dat ik kwaad doe. Dat ik een afgodsbeeld wil ontkleden en schaamte en vloek over mijn werk zal komen.

theodoliet En toch was ik vandaag in de winkel bij de brug, voor wiens raam ik honderden keren gestaan heb, en stilletjes heb gevraagd, of ik een theodoliet mocht lenen. (landmeetkundig instrument voor hoekmeting.) De eigenaar moest twee keer vragen voordat hij me begreep. Hij had een dik en daardoor een onaangenaam gezicht en zag eruit als een tovenaar tussen zijn instrumenten, die zich voedt met het bloed van zijn slachtoffers. Een theodoliet? vroeg hij met plotselinge aandachtig. Waarvoor ik die moet gebruiken? Ik wilde een bepaalde afstand meten. Hij keek mij doordringend aan, maar ik zag een sluipende, wetende en boze glimlach in de hoeken van zijn bleke mond. En toen zette hij het flitsende apparaat op de glasplaat van de tafel, een koud en dood gebouw van staal en glas, wiens hongerige oog zielloos in de kamer beweegt. En hij legde me de werking van het apparaat uit, zorgvuldig en bijna liefdevol, en liet de scharnieren geluidloos bewegen en het glazen oog tasten in het binnen vallende licht.

Hoe duur zou het zijn voor een halve dag? vroeg ik eindelijk schuchter. Hij keek verbaasd op, met een krankzinnig hypocriete lach in de mondhoeken Hoe duur? Ja, natuurlijk is het helemaal niet te huur. Theodolieten verhuur je niet, net zoals een locomotief of een sterrenwacht. En hij pakte een leren doek uit een la onder de tafel en begon liefdevol de glazen spiegel te reinigen, alsof ik allang de winkel had verlaten en alle herinneringen aan mij verwaaid zijn.

In de deur draaide ik me nog eenmaal om. Ik voelde, hoe mijn handen koud werden, maar ik vroeg of men dan een verrekijker kon huren. Ik zei "men", ik was bang om "ik" te zeggen.

Nu begon hij te lachen, een stille lach, waaronder zijn rode wangen beefden. "Ook dat niet!" zei hij uiteindelijk, werd plotseling serieus en staarde, de handen leunend op de tafel, naar mijn schoenen.

Ik ging naar buiten, stootte tegen de muur en kwam als een...verjaagde bedelaar op straat. "Ook dat niet", fluisterde ik met trillende lippen, terwijl ik langs de huizen ging. "Waarom zegt hij dat?" Waarom is alles zo vreselijk en pijnlijk? Waarom zei hij niet, "nee!?"

Op de volgende straathoek draaide ik me om, aangetrokken door de blik die zich tussen mijn schouder ingroef. Hij stond op de rijweg, een donkere kolos in het schelle zonlicht, handen in de zakken, en zag mij na. Zeker glimlachte hij.

Ik heb er lang over gedaan, om dit uur te boven te komen. En in dit uur gebeurde het ook, dat de stille angst zich openbaarde, die nu om mijn leven hangt als de nauwelijks waarneembare geur van een verwelkende bloem. Ik kende haar aanleiding niet, haar inhoud niet, zelfs haar contouren niet. Maar ze was daar, een tweede bestaan, dat in mijn leven was binnengeslopen, wegkruipend in de kelders van de ziel en door niets waarneembaar anders dan door zijn onderdrukte adem.

De zomer was gekomen. Mijn kamer brandde onder een genadeloze zon, en in de nachten, wanneer ik uitgeput voor mijn raam zat, tastte het verre weerlichten achter de puntgevels naar boven, en verre donderslagen rolden achter de brandende horizon. De tuinen geurden niet meer, en de rivier mompelde dreigend onder de gloeiende nacht. Maar altijd was er het raam, opvlammend onder de blauwe lichtflitsen, en bleef de witte gestalte, het vermoeide gebaar van het neigend voorhoofd, het hopeloze van de witte arm, die de kam door het onzichtbare haar op en neer doet gaan. En soms vlamde de populier op, elk van de afzonderlijke bladeren in het brandende vuur gedrenkt, alsof het dak uit elkaar valt over de fontein van een vulkaan.

Ik weet niet, waarmee het die dag begon. Maar het was, alsof het duistere wezen in stilte de deur van zijn afgrond had geopend en nu op de drempel staarde en loerde naar de sporen van mijn voeten. Het was onzichtbaar, maar zijn adem was dichterbij gekomen, en het was mij, alsof ik maar een voetstap verwijderd was van het ijzige van zijn gevaar. Ik zei tegen mezelf, dat het de onweersbuien waren, die achter de bleke en gloeiende lucht zich in stilte voorbereidden, maar ik voelde de leugen als een bittere smaak, en ik luisterde naar het trappenhuis, of het daar naar boven zou komen, wat naar mijn hart zocht.

Ik was bezig met de laatste scène van mijn werk, uur na uur, en elk vers dat in mijn ziel ontsproot, verkruimelde in de gloed van mijn kamer, zelfs voordat hij van mijn lippen was gekomen. Ook overviel mij voor het eerst de doffe wanhoop van het scheppen, het bewustzijn van het zinloze van alles dat wordt, dat al is geworden en wankelt zodra het de baarmoeder verlaat. Ik raakte de stapel beschreven bladen aan en een zacht ritselend geluid bewoog de huid van mijn vingers als het stof van een uit elkaar vallende mummie. Waar was het allemaal voor en waarom? Was een walnotenboom, voor de kleinkinderen geplant, niet meer dan dit allemaal?

En als ik nu klaar zou zijn, wat dan? Ik zou mijn gedichten kunnen verkopen, zoals een meisje, haar lichaam verkoopt, en een maand lang mijn dagen verlengen. Ik zou op de binnenplaatsen kunnen staan en naar de ramen in gevels opkijken, omringd door kinderen en bespot. Ik zou misschien heel gemakkelijk het levendige beeld van een onbekend mens vinden, voor alle eeuwigheid in zijn vreemde lijst geklemd, alsof ik mij ook met hem zou verbinden in lief en leed. En zo met de roem en zo met het geluk.

Aan het begin van de nacht heb ik de lamp op de smalle vensterbank voor het raam gezet en klom zelf naar buiten. De hemel, donker wordend, viel over de puntgevels als lood. De rivier leek gestorven, en boven de huizen stond de lucht als pilaren van gelatine. Het raam gloeide op en ging uit. De witte gedaante was er en verzonk. Alles was als een slapende en star als in een poppenspel.

Ik schreef op een wit blad: "Uit de donkere welving gloeit de verre poort". Het was het eerste vers van deze dag, en ik keek met een bittere glimlach erop neer als op een beschamende dwaasheid.

De eerste sterren gingen uit onmiddellijk na hun opkomen, en in stilte dreven de wolken opwaarts voort achter de daken. Soms vlamde het op in hun valleien, snel en heimelijk, als fakkels uit een grot. Weerschijn greep het licht van een verafgelegen plaats, en de hemel was als een zwart gepolijste spiegel, die zich onhoorbaar en ongeduldig om een onzichtbare as draait. Het kwaad ging rond achter de wolken, deuren gingen open en vielen geluidloos dicht, en tussen de drempel en slot viel de gloed uit verre zalen, waar de lichamen van afgodsbeelden zich met wachtend vuur vulden.

"Liefste" fluisterde ik. "Mijn Liefste."
Foto's van mijn jeugd gleden door mijn verschroeide ziel. Brandende liefde aan een weide rand...de klagende roep van een pluvier over het avondrood op de heide...een vreemde vrouw, die zich over mij buigt en haar hand over mijn haar strijkt... een witte, vreemde hand uit een sprookje, met een brandende robijn in een gouden ring...En de zachte treurigheid van die vermoeide kinderdagen is er weer, de melancholieke geur van geoogste weiden, maneschijn voor mijn gevelraam en een voorbijgaand lied ver achter de nachtelijke wouden...

Ik voel, dat ik val. Van de herinneringen naar de dromen, van dromen naar slapen. In het blauwe licht, dat in mijn gesloten ogen valt, zie ik het kruis van het verre ramen. Ik hoor dat het dreigend en ver weg in de afgronden van de wolkenbergen mort, en de angst van de dag huivert over mij heen als een wind over een trillende pijp.

Ik ontwaakte daardoor dat een gloeiende balk op mijn schedel leek te vallen. De droomgeesten waaien daar en een vloed van licht wierp zich genadeloos in de verscheurde naaktheid van mijn ziel. Puin van het hemelgewelf valt neer op de brandende binnenplaatsen, vuur raast over de horizon, en een klagende fluit jammert angstig uit de begraven diepten. Mijn lamp geeft matig licht onder het vuur van de hemel, en de bladen van mijn manuscript heffen zich zachtjes en spookachtig op door een hete wind.

"Het onweer", denk ik moeizaam, "ja, nu zal de regen komen...de koelte...de verzen...het geluk..."

En dan, met plotselinge ontwakende en grote ogen, zie ik de brand. De puntgevels wankelen voor mijn blikken, een dans van spoken, een verbrokkeld doodskleed, waaronder het skelet van de daksparren verschijnt. Muren van vonken stuiven omhoog, en de alarm fluiten jammeren. Fonteinen spuiten onder de sterren, verzamelen zich tot een gloeiende straal, vallen in de hoogte uit elkaar, en storten, zijwaarts gekanteld, in vurige val, donderend en verstuivend, terug in de rode zee. Een krakend geluid vreet zich door de daken tot aan de fundering, en een hol suizen staat hoog als een onveranderlijke toon onder de boze spiegel van de wolken.

Ik begrijp het niet. Ik zie het, maar ik ben blind. De bliksem duikt in mijn netvlies met wit-hete messen. Gloeiende gewelven breken van de hoogte der sterren over mijn voorhoofd. En een eenzame, menselijke schreeuw stijgt op uit een van de daken met een gloeiende zwerm duiven verticaal omhoog in de gloeiende wolken.

Tot ik de populier zie. Uit een bos van vuur zie ik haar stam zichzelf optillen, een gloeiende eenzame schacht, waarvan de bladeren vallen. En nu raakt het mijn hart. Door mijn dood, stijf lichaam raakt het mij in mijn stilstaand hart: de bliksem, die snijdend neerslaat, de klaaglijke roep van de fluit, van de eenzame mens die huilt. Het universum, gloeiend, brullend, verstuivend, richt de wankelende as op mijn hart. Er is niets anders dan het universum en mijn hart. Het raam is er niet meer, de witte gestalte is er niet. Alleen is mijn hart daar. En de stad die in brand staat.

En nu schreeuwt het. Mijn lippen zijn stom, de mond is een vervormd gebaar. Maar het hart schreeuwt. "Andromeda", schreeuwt het. «An...dro...me...da!"

De straat flikkert en kookt, een gloeiende vallei tussen brandende muren. Een vonk valt op het witte in mijn hand. "Manu scriptum!" schreit het hart. Rode binnenplaatsen, zich dringend door donkere doorgangen. Een wit gezicht, dat een vraag uitschreeuwt. Het geklaag van de fluit afkomstig van de daken, valt en spat op de stenen. "Oost-Zuidoost", schreeuwt het hart. Witte zekerheid voor de jagende rivieren. Deuropening, binnenplaats, straat, binnenplaats. Menselijke plannen, afbrokkeling van lijn, omtrek, vorm. Roodachtige lucht, die mij op vleugels draagt. Een raam dat in scherven uiteen spat. "Andromeda!" schreeuwt het hart.

Het donderen van een motor, die de lucht als een steen tegen mijn voorhoofd slingert. Een kind met een pop. Een afbeelding van een witte duif, neerschietend in een spetterend dak. Beeld na beeld, ingebrand in mijn naakte hart, onvergankelijk voor alle eeuwigheid.

De laatste binnenplaats. Stervend Licht. Alleen de populier verbrandt boven rokende balken. De muren staan, glanzend onder de val van het water. Alleen de puntgevels zijn weg. Onthoofde huizen, wiens bloed in druppels valt. Een glinstering in het trappenhuis. Een hand, die zich tegen mij opheft en vasthoudt voor een wit, verlammend gezicht. "Andromeda!" Het trappenhuis trilt onder de eenzame schreeuw. Slangen van brandspuiten, verstikkende rook, water, dat klagend van tree naar tree valt.

En dan in de hemel naar buiten. Skeletten van balken, gespleten muren, het silhouet van een mens op de gevel, het water stroomt in de rood schuimende zee. Het geluid van een bijl, het rammelen van dakpannen, een fluit roept uit een gevallen wereld. Maar in de nabije omgeving, zwijgen rechts en links. Een stervende stilte, langzaam zich verbredend, die uit mijn hart stroomt, een groeiende ring die over een dode spiegel loopt. Alleen het water druppelt, van tree naar tree, de trap af.

Mijn longen worden verteerd door de rook. De zolen van mijn schoenen gloeien, de huid ligt gebarsten rond mijn vreemd gezicht. Maar ik weet alles, de richting, de weg, dat wat op mij wacht. Het komt nu allemaal terug in mij: mijn leven, mijn bloed, mijn ziel. Daalt van de gloeiende vleugels, die me hierheen brachten, en keert nederig tot mij terug, trouw aan de zware uren zich verzamelend.

De man in het puin van de kamer keert zijn gezicht naar mij. Water drupt van zijn helm op zijn gezicht, en de bijl hangt in zijn vermoeide hand. Het lijkt alsof hij niet weet, waar hij beginnen moet. Ik zie, dat zijn ogen zich over mij verbazen, en dat hij zijn handen uitbreidt achter zijn rug alsof hij voor mij iets wil verbergen. Een roodachtige gloed valt van boven in de kamer, en in zijn flikkerende beweging staat een zware en vreselijke geur. Er ligt iets duisters op een verbogen ijzeren steiger, dat met nog gloeiende armen als van een rode spin zijn slachtoffer lijkt te omhelzen. De linkerhand van de brandweerman betast zijn uniform, alsof hij op zoek is naar een doek, dat hij over de dode kan leggen. Het is een onhandige en ontroerende beweging, en ik voel, dat het tot de stilte behoort, die uitgaat van mijn hart.

"Ik weet het wel", zeg ik zachtjes tegen hem. Ik kijk eenmaal naar zijn handen, zo lang als er verre bliksem in de dodenkamer valt. Het is moeilijk om te zien en niet te schreeuwen. Maar ik schreeuw niet. Dit brandt ook in het naakte hart, maar ik schreeuw niet.

Ik loop via de donkerte naar het gat van het raam. De vloer schommelt en geeft mee. Het raamkruis is er niet meer. Ik kijk naar buiten. Ik weet nu alles, de richting, de verwijdering. En daarginds achter, een "boogschot" ver, in het roodachtige donker, glinstert het witachtige licht van mijn lamp, als hing hij aan een draad voor het steile dak. Ik knik naar haar. Misschien glimlach ik wel. Alles is nu zo eenvoudig geworden. Zonder mysterie, zonder angst.

Of hij haar kende? vraag ik aan de man met de helm. Ik zie hoe hij herademt dat ik kan spreken, dat ik geen geest of gek ben. En hij antwoordt, snel en vrijwillig. Het lijkt bijna als wilde hij mij bedanken. Natuurlijk kende hij haar, omdat hij maar een binnenplaats verderop woonde. Een naaister, rustig, arm en bescheiden. Waarschijnlijk is zij een zachte dood gestorven, omdat het de bliksem was die ontbrandde. Ja, dat moet een zachte dood zijn, antwoordde ik en kijk langs hem heen naar de gloeiende lucht. Ik hef mijn linkerhand op en staar op het manuscript. Aan de randen lijkt het alsof ik het uit een oven had gehaald. Ze was vast mooi? vroeg ik verder. Mooi en verdrietig? Dat is waarschijnlijk iets te veel gezegd, meende hij verlegen, en ook zijn verlegenheid had iets ontroerends. Omdat ze een beetje mismaakt was, niet echt veel, maar toch. En een beetje verdrietig, ja, dat was ze. Wie voor vreemde mensen kleren naait, is meestal een beetje triest. Ook wie voor vreemde mensen het vuur blust, voegde ik toe.

En dan ga ik naar buiten. Dat wil zeggen, ik ga via de huizen. Niet in het donker, maar naar de rand van de vulkaan, die nog steeds loeiend in de lucht vlamt. Ik hoor geschreeuw, van hen die achter mij aan rennen. Ik zie balken, die breken als glas, en aan mijn linkerkant dondert een gevel muur in de diepte, een fontein van sterren in de lucht spuitend. Ik ben niet nutteloos, niet eens onvoorzichtig. Mijn voet glijdt van geen balk af, mijn hand blaast elke vonk uit, die in mijn haar valt. Maar dit alles is zo zonder betekenis, is mechaniek van vreemde processen, kinderplaatjes uit een toverlantaarn. "Een naaister", denk ik bij mezelf, "vergroeid en verdrietig...het lot van de armen...de laatste scène was nog niet klaar...God wilde de laatste scène schrijven..." En dan glimlach ik voor mij heen. "God en de Bajadere" (aan de tempeldienst gewijde danseres en zangeres) komt in me op, en de bitterheid van mijn mond omhult de woorden, dat die mijn lippen niet verlaten.

Dan sta ik eindelijk naast een zwarte schoorsteen en kijk naar beneden. Twee mannen met stomende helmen vallen op me, maar ik hef mijn armen en buig mij. Ze blijven staan en staren mij aan of ik een spook ben. Ik houd mijn manuscript aan mijn borst en haal blad voor blad uit mijn linkerhand. En blad voor blad valt in de kokende diepte. Ik gooi ze niet naar beneden, ik houd ze boven de afgrond en laat ze vallen. Ze vallen als duiven uit mijn hand, komen omhoog, zeilen in een gloeiende bocht en vatten vlam, voordat zij het vuur bereiken, midden in de lucht, een fonkelende ster, tot witte as verwaait!

"Wat een theater?" denk ik stilletjes. "Hoeveel sterren over de schedel van Andromeda! Wat een gloedvol applaus!"›

De eerste akte, de tweede. De derde begint. Ik begin met mijn verzen uit te spreken in het brandende huis. Nog eenmaal voel ik, hoe mooi ze zijn, schoonheid van het bloed, overschaduwd door verlangen. Maar ik ben niet treurig. De hemel licht boven mij en ik ben als God, die zijn werk vernietigt voordat hij de boog van de vrede uitstrekt over het verbrijzelde land.

Mijn handen zijn leeg en ik wend mij af. Ik wil niet acteren. Ik ben klaar.

Ik ga weg uit de binnenplaatsen, en mijn ogen kijken naar binnen, naar mijn dode hart. Ik ga niet meer naar huis, omdat ik niets achterlaat. Een paar witte bladen, een bundel wasgoed, een verwelkt boeket. De lamp zal vanzelf uitgaan. De huur is betaald.

Ik ga weg uit het begrensde. Vanuit de grens van ruimte en tijd. Ik heb pijn, maar de dauw zal ze verlichten. Ik ben arm, maar ik draag duizend.- gezichten in mijn borst. Ik ben eenzaam, maar de rivier is het ook. Ik ben opgebrand, maar ik draag de as van mijn branden diep weggesloten in de urn van mijn verdriet.

Ik weet niet waar ik heen ga. Achter mij vlammen de hemelen van de mensen, maar voor mij is de omtrek van de bossen, de wind van de weiden, de geur van de regen, de verte ruist.

Ik heb een werk vernietigd en een offer gebracht voor de doden. Maar ik ben sterker dan mijn werk en sterker dan de doden. Ik zal een nieuwe brug naar God bouwen.

"Wie voor vreemde mensen kleren naait, is steeds een beetje treurig", zeg ik nog eenmaal tegen mezelf.

En dan waait en eerste glimlach om mijn verschroeide lippen. Ik ga aan de kant van de weg zitten en trek mijn schoenen uit. De kousen vallen van de pijnlijke huid, en dan loop ik met blote voeten de velden in en wacht tot de regen komt.


Index