De hand waarmee hij het ijzer van de zeis vasthield begon hem te branden. Hij duwde de steel in de grond en stapte opzij. En zij waren nu de enigen die rechtop stonden in het geoogste veld: de zeis waarvan het mes roodachtig glansde, en de donkere, zware gestalte. die nu de hoed met beide handen voor de borst hield. Er bewoog niets in zijn gezicht. Het was een gezicht dat net zo stil was als onder de preek. En pas toen het luiden wegstierf en slechts een enkel geluid na klonk met een bijzondere duidelijkheid en vermaning, slaakte hij een zucht, dat bijna een steunen genoemd kon worden, en gaf toen pas de geblokkeerde weg naar zijn gezicht vrij, zodat het zich plotseling verduisterde, en als het ware met verdriet bedekte, als bij de aanblik van een stervend dier. Toen trok hij de zeis uit het veld en liep, zonder om zich heen te kijken, naar beneden naar de boerderij.
Hij nam niet deel aan de passie waaronder het land beefde, noch aan de vreugde van de twee zonen, die de volgende ochtend voor de poort van de binnenplaats stonden en nog eenmaal als jonge winnaars zwaaiden naar degenen die achterbleven, noch aan de tranen van de boerenvrouw of de plechtigheid van de boeren. Alleen toen de rode plakkaten kwamen en aan de poort van het erf moesten worden aangeplakt, weigerde hij dit te doen, en pas in de schemering, als het vuur in het huis was uitgegaan, sloop hij stiekem naar de plakkaten, die eruit zagen als bloed, en stond lang na te denken voor de zwarte letters, waarmee werd opgeroepen voor de Landstorm. Het was een zwaar en plechtig woord voor hem, met een sinistere dreiging gevuld als de bedreigingen van het Oude Testament, en het kon wel door deze zware woorden zijn, dat het pijnlijk ingelijste beeld van zijn wereld brak en hij zijn armen hulpeloos ten hemel ophief.
Die avond nog borg hij de Bijbel en zijn harmonica op de bodem van zijn houten kist en toen de dag kwam dat hij, als een veertigjarige, zich melden moest, was zijn rustplaats in de kamer onaangeroerd en was er geen enkel teken waaruit kon blijken in welke geest hij de boerderij had verlaten.
Het hele platteland droeg vol woede zijn schande. Zelfs de herdersjongens, die op de top van de bergweiden het vee hoedden, doorzochten struiken, greppels en holen, en na acht dagen kwam een Landwehr patrouille naar beneden, met de flitsende bajonet op de ouderwetse geweren en voor hen uit, de handen met een koppeling vastgemaakt, een gebogen mens, dennenaalden in het doorwoelde haar, scheuren in huid en kleding.
Schande begeleide hem van boerderij tot boerderij, van dorp tot dorp. Zelfs de kinderen, met houten zwaarden en papieren helmen, schreeuwde hun beledigingen in zijn gezicht, en hoewel de Militie, onzeker, en niet zonder schaamte bij hun krijgsbedrijf, de menigte terugdrong, konden ze een oude boerin niet tegenhouden, die vijf zonen onder de Vlag had gestuurd en op deze manier roem in de hele landschap had verworven, om de geboeide in het gezicht te slaan en vol boze verachting voor hem op de grond te spugen.
Toen sloeg de mishandelde man voor het eerst zijn ogen op, wiens onmeetbare verdriet nu iedereen kon zien, en zei zachtjes: "Sla niet, boerin, anders zal God je slaan, zoals Hij mij geslagen heeft."
Dit woord werd lange tijd op het platteland besproken toen in het huis van de boerenvrouw al drie kruisen in de Bijbel stonden, één voor Polen, één voor België en één voor de Vogezen, en toen de landstormer Andreas Niederlechner, na beschamende maanden, allang in de loopgraven in Vlaanderen stond, de ogen op de brandende horizon gericht, vanwaar het vuur uit de lopen van het scheepsgeschut brak als uit een spleet in de hel.
Hij leek een soldaat, net als iedereen: een boer die moeilijk en langzaam door de oorlog ging zoals over zijn veld, die voorn na voorn door de tijd ploegde, om te rusten, om op post te staan, om te vechten. Er waren maar twee dingen anders: hij had geen vakantie en vroeg er ook niet om, en dat hij niemands kameraad was. Weliswaar sprak hij af en toe met zijn groep, in de veldkeuken, in de nachtelijke loopgraven, op mars. Maar elk gesprek over oorlog en vrede, over het vaderland, over God of de vrouwen ontmoette slechts zijn uitgestorven, versteende gezicht, zweefde weg en viel in een bedrukt zwijgen. Alleen in zijn slaap hoorde men hem soms kreunen, en soms werd hij gezien bij het lijk van een gevallen vriend of vijand, handen gevouwen voor de borst en bewegingloos in het grauwe vreemde starend, waarop de schaduwen van de dood blauwachtige lagen. Niemand merkte dat de loop van zijn geweer altijd een beetje over de voorhoofden van de vijanden gericht was en dat zijn handgranaten achter de loopgraaf vielen, dat zijn veldfles altijd leeg was, zijn verband altijd op was.
Niemand merkte ook dat hij in een gevecht tussen de huizen, aan de rand van een dorp struikelde over een rol prikkeldraad en het schot van zijn geweer, voortijdig afgegaan, het voorhoofd van een jonge Fransman trof, die zijn stalen helm verloren had en wiens haar de kleur droeg van rijpende tarwe. De brullende golf rolde over de doden en liet hem achter op de stenen, tussen wiens voegen gras groeide, dat zich nestelde tegen zijn wang en zachtjes rood werd.
Uit de veelvuldige ruige herfst lucht viel een gele schemering in het gezicht van de dode, en hij was als een slapende jongen, aan de oever van een beek rond of op de rand van een akker waar de hoge avond wolken voorbij gingen en de blauwe rook van een herdersvuur.
Tot het donker werd, knielde Andreas op de stenen en staarde naar het kleine grijze gat in het voorhoofd van de dode. "Sta op en wandel! bad hij. Maar alleen de wind speelde met de haren, en onder de ogen werden de schaduwen dieper en dieper. Toen opende hij de blauwe wapenrok, nam het identiteitsplaatje en een zilveren Kruis van de hals van de dode, omvatte hem met zijn armen en droeg hem weg van de rand van het dorp naar de rand van een omgewoeld bosje. Daar, onder een versplinterde eik, groef hij met zijn kleine schop een smal graf, wikkelde de dode in een tentbaan en legde hem als een kind in de donkere koelheid van de aarde. Voordat hij het graf verliet, stond hij lang stil en keek rond, onder de sterren van de hemel als de contouren van het landschap, tot hij alles in zijn ziel had vastgelegd.
Die nacht verliet Andreas Niederlechner de oorlog. Op vragen en bedreigingen, in het ziekenhuis, voor de krijgsraad, in de gevangenis, had hij geen ander antwoord als het zachte: "God wil het niet meer..." Hij bleef een nederig, gehoorzame mens, en zelfs de zielen van degenen die door de oorlog waren geobsedeerd, moesten zien dat hier sprake was van iets anders dan de gewoonlijke lafheid, rebellie of koppigheid.
Het leven van de knecht echter, voor zover het in het onzichtbare ging, veranderde sinds het uur onder de avondhemel. Altijd liep er één naast hem in de hardheid van de dagen, zat bij hem in de grauwe avondschemering, lag naast hem op de harde brits, zorgvuldig bedekt met de dunne wollen deken: een blonde jongen, een broederlijk naar hem toegekeerd gezicht, een kinderlijke glimlach, een beschaamde schroom. "Nu zullen zij ploegen, Jan" zei de knecht en luisterde naar de lentewind. "Nu halen ze de den uit het kleine bos, Jan, en blijven staan en kijken rond om te zien of we spoedig komen." Nu bespreken ze, wie de klokken luiden zal, Jan, als de vrede komt." Hij zag het gezicht naast hem glimlachen of knikken of met hem meeluisteren in de nacht, waarin de sterren hun weg gingen en waardoor de gang der tijding eentonig ging. En voordat hij in slaap viel, sloot hij zijn hand rond het Zilveren Kruis en ontving de koelheid van een vreemd leven dat, de slaap uitademde aan zijn borst.
Hij ging naar huis toen de oorlog was afgelopen. Het was nu allemaal anders dan bij zijn vertrek, en de jonge mannen ontvingen hem als een held, die jaren geleden het einde al voorzag. Maar hij keerde zonder een woord naar zijn boerderij terug, van wie de beide zonen gevallen waren en men hem met een verlegen dank ontving. Naar zijn paarden en zijn houten kist, zijn akker, die de sneeuw begroef, zijn kerststal, waarvoor hij zijn knieën dieper boog dan ooit.
In de lente trouwde hij met een jonge maagd, wier geest niet al te helder was, en soms een beetje verward; verwierf een huisje met een schrale akker op de hoogte van de bergen, en knielde de volgende kerst samen met zijn eerste zoon, in wiens blonde donshaar de kaarsen glinsteren en die hij tegen alle bezwaren van de oude pastoor in Jan-Izaäk liet dopen.
Het haar op de slapen van de knecht was al grijs, toen hij zijn zoon ten doop hield, maar desalniettemin vervlocht zich vanaf deze dag zijn levensboom op een vreemde intieme manier met het jonge boompje van zijn kind. Het was een rustig, dankbaar kind dat, onder de wijde hemel als een verloren bloem opgroeide, naar wie de dieren van het bos komen, de dauw en de wind. Het had de matheid van zijn moeder en de diepe ernst van zijn vader, maar beide waren verweven in een zachte goedheid, soms in een glimlach waarop de knecht met verlegen verbazing opzag. "Vredevorst..." zei hij ooit, toen het kind over de geploegde akker naar hem toekwam, een brood in de ene hand en een witte aster in de andere, beide voor zich uitdragend als een heilige schrijn.
"Vredevorst moet je worden genoemd, Jan..."
Ja", antwoordde het kind, en zag hem zonder verwondering aan, hoe alles wat zijn vader zei of deed onschendbaar voor hem was.
Ook wanneer de knecht zijn vreemde tijd had, verwonderde het kind dat niet. Op kerstavond, wanneer de weinige lichten in de denneboom werden gedoofd, ging Andreas naar zijn kamer, deed zijn wapenrok aan en de stalen helm op, zijn koppelriem en schouderde het geweer, dat hij verborgen hield op de hooizolder, en ging van middernacht tot het eerste hanegekraai voor zijn huis op en af, de blik naar de vlakte gericht, waarboven de hoge sterren langzaam stonden en vielen. Toen het voorbij was, zuchtte hij diep uit zijn borst, trok zijn wapenrok uit strekte zich zachtjes uit naast zijn kind, met wie hij de rustplaats deelde. "Wacht u op iets, vader?" vroeg het kind, toen het tien jaar oud was. Andreas schrok. "Ja", antwoordde hij dan, "De Vredevorst moet komen." Hij komt," zei het kind na een poosje en legde zijn wang op vaders verstarde hand.
De tijd ging voorbij met zaaien en oogsten. De bomen die Andreas had geplant, gaven schaduw. Zijn haar werd grijs tot over zijn schedel. Zijn schouders bogen zich, en toen hij in de herfst de aardappelzakken naar de kelder droeg, stond Jan in een hoek van de tuin, zijn blonde hoofd tegen de stalmuur geleund, en keek met een droevige liefde in zijn ogen toe, hoe de zware tred zich boog onder de zware last. "Je moet een knecht nemen, vader," zei hij op een avond. "Totdat ik groot ben." Ze stonden in de tuin, toen hij dat zei, en Andreas had zijn arm om de appelboom gelegd, die dit jaar maar één vrucht droeg. Andreas keek lang naar zijn zoon. Toen stak hij zijn hand uit naar de takken en brak de rode appel van de steel. "Pak aan", zei hij. Eet hem tot mijn gedachtenis, Jan..."
Die avond daalde hij de berg af naar de oude pastoor, die Jan had ingezegend. Lang zat hij in de hoge en plechtige ruimte, want de woorden kwamen hem langzaam van de lippen. Het licht van de studeerkamer lamp viel op het zilveren kruis en het identiteitsplaatje, die zwart waren geworden van het zweet van het werk, en die hij bijna twee decennia lang op zijn borst had gedragen. Maar het schrift was nog duidelijk te lezen, helder op het donkere metaal, en opnieuw donker op het witte blad, waarop de pastoor ze overbracht. Ja, de pastoor wilde schrijven, en de boer moet nu zijn rust vinden. Niet velen gaven zoveel moeite voor de verzoening van menselijk lijden. Andreas knikte slechts, bedankte hem en vertrok. Tot de poort van de boerderij begeleidde de pastoor hem. Voor de adventtijd kwam het antwoord, en Andreas liet zich op de kaart de plaats wijzen. Het was in het westen van België en niet meer dan één dagreis verwijderd van het dorp, waar het graf onder de eik lag.
Toen ze de paspoorten hadden, kapten de mijnwerkers al het hout in het bos op de berg. "Gaan we weg, vader?" vroeg Jan zonder verbazing. "Ja, naar Frankrijk, waar de oorlog was geweest...daar is een graf waar ik heen moet." Moeder begreep alleen dat ze weggingen. Ze wist niet wat Frankrijk was, zorgde voor de was en het eten en sloeg een kruis over hen, toen ze vertrokken. "Keer je nog eenmaal om, Jan", zei Andreas, voordat hij de poort opende, "en kus haar opnieuw...ze was nooit alleen in haar leven." Jan gehoorzaamde zonder te aarzelden. "Nu gaan we naar Frankrijk", zei hij, toen Jan terugkwam.
Het zou een zware reis geweest zijn zonder vaders ogen. Maar tussen al het donker, de saaiheid en verwarring stond onbeweeglijk de stille gloed in hun voorwaarts gerichte blik, een van binnen opgaand lichten, waarover de mensen zich verwonderden en hoe dat kind kon terugkeren naar een vreemde omgeving, gesprekken menselijke dingen en meningen.
"Wat is het hier mooi, vader, ja?" vroeg het, toen ze al door de vreemde taal waren omringt en ze dichter bij elkaar kwamen als gedreven dieren in een vreemde stal.
"Het goedmaken is iets", antwoordde Andreas en legde de arm om de schouder van de jongen, "en helpen moet je, als je wilt, toen ik de zak droeg...De Vredevorst moet nu komen..."
Het kind knikte, alsof het ook dit begreep, en zoals op kerstavonden legde hij zijn wang op vaders harde hand.
Het was donker toen ze uitstapten in het vreemde dorp. Sneeuw lag ook hier, en door de ruimte tussen de huizen zagen zij de blauwe vlakte waar de grote boerderijen lagen, diepe daken onder ontbladerde populieren, en de lage heggen, waartussen de smalle paden van boerderij tot boerderij gingen. "Streuvels", zei Andreas en groette met zijn bontmuts één van de mannen die voor een taveerne stonden. "Pieter Streuvels...een boer...waar kan ik die vinden?"
Ze stapten dichterbij, verbaasd, en begonnen in een vreemde taal te vragen. "Streuvels", herhaalde Andreas, met een zorgvol gezicht, " Pieter Streuvels..." Ze riepen een jongeman uit de taverne, die breedvoerig in het duits naar hun wensen vroeg. "Streuvels? "Ja, natuurlijk," zei hij vrolijk, greep Andreas bij zijn arm en wees tussen de huizen naar een boerderij, die donker en zwaar onder de heldere avond hemel lag. Pieter Streuvels, een groot man, ja, maar met veel verdriet sinds zijn enige zoon vermist werd in de oorlog. Of hij ze daarheen moest brengen? Andreas bedankte. Dat is niet nodig. Alleen met de taal dat had hij niet overwogen. Voor Advent, dacht hij, zou er geen vreemde talen meer zijn. Toen glimlachte de vreemdeling, terwijl hij de hele tijd met vrolijke ogen rond de vreemde gezichten was omgegaan, en zei dat er geen reden was om je zorgen te maken, omdat Pieter Streuvels drie jaar als krijgsgevangene bij een Duitse boer was geweest, maar als hij desalniettemin mee zou gaan... hij had alleen gedacht dat het misschien familie was, van de Rijn, waar ook Streuvels woonden..."Ja", zei Andreas en gaf hem de hand, "dat heb je goed gezegd...familie, zo is het. En nu bedankt voor uw hulp."
Tussen de lage heggen liepen ze naar de boerderij. De jongen was in een feestelijke stemming, omdat vader zijn hand vasthield en hij zich niet herinneren kon dat het thuis zo was geweest. Voor zijn ogen zag hij donkere lijnen van de inheemse bergen, en hij voelde zich opgelucht en vreemd in dit land, waar alles ver weg leek en verloren, waar de wegen geen einde hadden aan en de bomen steil en slank in de hemel stegen, tot onder de eerste ontstoken sterren. Zelfs vader stopte soms, met een snelle adem, alsof hij pijn had, en keek naar de hoge hemel op, waarop gele linten werden uitgerekt, waartussen zij als donkere ravijnen lagen, en kou en wanorde kwam uit hen en het ijzige flikkeren van de eerste sterren. En voor de poort van de boerderij nam hij de pet af en hield die met beide handen voor zijn borst, zoals hij het in de kerk thuis deed, wanneer de pastoor het "Onze Vader" opzei. Het zag niets anders dan een gele licht schijn achter lage ramen, en ze klopten tevergeefs aan gesloten deuren tot een donkere stem van binnenuit iets vreemds zei. Toen kwamen ze binnen, waarbij Andreas zijn jongen bij de schouder zachtjes over de drempel duwde.
Het was net zo als op de grote boerderijen thuis: donker hout op de muren en een haardvuur in de hoek, banken, en een zware tafel, borden op de muur planken, een lamp op een tweede ronde tafel, knechten en meiden, houtsnijwerk en een oude vrouw aan het spinnewiel, en boven alles een stralend wonder een roodachtige ster, vele malen gekarteld, door een onzichtbaar licht verlicht, dat onder het plafond onbegrijpelijk zweefde, alsof er een hemel over de kamer gespannen was, als over een heilige familie, die hier rusten temidden van een lawaaierige wereld, voordat ze weer vertrokken voor hun vlucht naar Egypte.
Niemand sprak. Voor een lange tijd. Het rustige ruizen van het spinnewiel was verstomd. Alleen de vonken knetterden in de haard, en de tocht van de geopende en gesloten deur deed de ster langzaam om zichzelf draaien, schaduw en licht na elkaar liggend over de gezichten als de zon en wolken boven een stil veld.
Het zou nu tijd zijn geweest voor Andreas om iets te zeggen, maar voordat hij zijn lippen kon openen, schoof de oude vrouw het spinnewiel terzijde en stond op. Zo was zo krom gegroeid door haar oudheid, dat zij niet groter leek dan toen ze gehurkt zat achter het spinnewiel. Haar ogen zonder licht staarden als in een mist, de stok zwaaide in haar hand, maar stap voor stap kwam het smalle, blonde gezicht naar hen toe. "Jan?" fluisterde zij. "Is dit Jan?"
Haar verdorde handen betastten zijn schedel, zijn voorhoofd, zijn wangen. Is dit Jan?" "Ja", zei de jongen hardop, Ik ben Jan." De boerin bij de haard begon te huilen, de handen voor haar ogen geslagen alsof ze het niet wilde zien, en de boer stond nu op en liep rondom de tafel. Ook zijn haar was grijs aan de bovenkant van zijn hoofd, en zijn ogen dwaalden weg van de jongen alsof hij niet wilde zien- "Wat is er gebeurd?" vroeg hij streng.
Toen legde Andreas, wat hij had meegenomen op de donkere eiken tafel. Hij nam het uit een zwarte zijden doek, die hij bij zijn bevestiging gekregen had en die in zijn harde handen zachtjes ruiste. Eerst het identiteitsplaatje en dan, na een kleine aarzeling, het Zilveren Kruis. Hij legde ze naast elkaar op het spiegelende hout, en de fijne ketting gaf een dun, bijna verloren geluid.
Ze stonden nu zo dat alleen de ronde tafel hen scheidde, beide met grijs haar, met gebogen schouders, de handen steunend op hout waar de aderen van de arbeid duidelijk te zien waren. Ze staarden beiden naar wat van een mensenleven was overgebleven; blind metaal dat klein en verloren voor hen lag.
"Boer Pieter Streuvels", zei Andreas, en zijn stem leek achter vele deuren naar buiten te komen, "ik ben een boer uit het "Bayerischen Wald"...en ik...Ja, Ik heb hem gedood..."
In het lange zwijgen was er niets te horen dan het snikken van de boerin met haar voorhoofd op het dode leven dat Andreas uit de donkere doek had meegenomen, en wier schouders en blonde hoofd hij nu zag sidderen, in het midden tussen zichzelf en de anderen.
"Ik was het", vervolgde Andreas, "zonder intentie, God helpe mij...Ik wilde geen bloed vergieten, zelfs niet in de oorlog...ik zat in de gevangenis omdat ik dat niet wilde...zo jong was hij, onder de grote hemel...Het gras zat op zijn wangen toen hij stierf...Ik begroef hem, ik alleen, onder een eik in een bos, een dagreis hier vandaan...ik heb twintig jaar boete gedaan...vergeef me nu, broeder, om Christus wil."
Het vuur knispert door de zware stilte en licht en schaduwen van de sterren gaan over het hoofd van de vrouw net als bij een veld met tarwe. Ze stonden allemaal dichtbij elkaar. Ze begrijpen niet veel, maar ze kennen het kruis, en ze weten allemaal wat het andere metaal betekent. De boer spreekt slechts een paar woorden, en eenmaal gaat zijn hand onhandig over zijn schouders van de vrouw. Nu gaat zij staan en kijkt Andreas aan. Zij opent haar lippen, en hoewel ze geen woord vormen, weet Andreas, wat ze zegt.
Dan grijpt hij nogmaals naar de zware doek waarin nog iets anders is verborgen, en haalt het er uit. Het is zijn oude Bijbel, en ook hier is een Zilveren Kruis in de omslag gedrukt. Hij opent het boek bij een bladwijzer en legt de zware hand op het midden van de bladzijde. "Hoofdstuk 22" staat daar geschreven. De letters zijn zo groot dat beide het van de andere kant van de tafel kunnen lezen.
"Laat me nu iets lezen uit het heilige boek", zegt Andreas en kijkt over zijn schouder naar de jongen die naast de oma staat. Zijn ogen zijn groot als iemand die gezichten had, maar zijn blik dringt onvoorwaardelijk door tot in die van zijn vader. "Ja", lijkt hij te zeggen: de "Vredevorst" komt eraan..."
"En hij sprak," begint Andreas. "Neem Izaäk, jouw enige zoon van wie je houdt, en ga naar het land Moriah, en offer hem daar als een brandoffer op een berg die ik je zal laten zien.
Toen stond Abraham 's morgens vroeg op zadelde zijn ezel, en hij nam twee jonge mannen mee, en zijn zoon Izaäk, en hij spleet hout voor het brandoffer, en stond op, en hij ging naar de plaats, die God hem had gezegd.
Toen sprak Izaäk tot zijn vader Abraham: Mijn Vader! Abraham antwoordde: Hier ben ik mijn zoon. En hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout; maar waar is het schaap als brandoffer?
Hij zei: "Mijn zoon, God zelf zal zorgen voor een schaap als een brandoffer. En zo gingen die beiden tezamen..."
"Man," zegt Pieter Streuvels hees, "wat lees je daar?" Maar Andreas kijkt niet op van zijn zware hand, die op het boek ligt. "En toen ze bij de plaats gekomen waren", vervolgt hij, "die God hem gezegd had, bouwde Abraham daar een altaar, en legde het hout erop, en bond zijn zoon Izaäk, legde hem op het altaar bovenop het hout. En hij strekte zijn handen uit, en nam het mes, om zijn zoon te slachten..."
Andreas zwijgt. Hij heft zijn ogen op van het boek en kijk naar de twee die aan de andere kant van de tafel staan.
"Verder, man", zegt Streuvels hees, "lees nu toch verder!"
"Er is niets anders," antwoordt Andreas. "Voor ons, gaat het niet verder." En hij steunt met beide vuisten op de tafel en draait zich langzaam naar de jongen.
Diens gezicht is wit geworden tot onder zijn haren. Maar zijn blik is hetzelfde gebleven, de blik van een gelovige die ze onder het kruis leiden..."Ja, vader", zegt hij met zijn heldere, als het ware onbeheerste stem: "u kunt het nu doen, vader." En hij bukt zich en trekt zijn mes uit de laars en staat al aan de tafel en wil het in Andreas' gesloten hand duwen.
Dan schreeuwt de boerin, alsof ze de dode zoon opnieuw zou moeten baren. Het is niet de schreeuw van een mens maar dat van een moeder. Ze omarmt de jongen. Zij haalt hem, als het ware, uit het bestaan van de anderen. Ze kust zijn blonde haar, ze spreidt haar handen uit over zijn jonge hoofd, niet als beschutte zij hem tegen Andreas, maar tegen elke man in de wereld, terug tot de gelovige moordenaar Abraham.
Andreas hoeft niet te zeggen dat hij het helemaal niet gewild heeft. Dat het een gelijkenis was, dat al twintig jaar lang hem hevig bedrukt had. Dat hij niets anders wil dan hen zijn zoon te geven, Jan-Izaäk, zoals hij vijftien jaren geleden werd gedoopt als bewijs van zijn boetedoening voor God en mensen.
Je kunt mensen niet zomaar weggeven als een doek of een glas, zegt Streuvels, maar als het kind een beetje wil blijven, elk jaar misschien voor een tijdje, dat zou men kunnen overwegen. En uiteindelijk zegt hij "broeder" tegen Andreas en zet voor de vermoeide een stoel bij het vuur.
Ze graven de dode op. De sterren staan nog aan de hemel als in elke herfst nacht, het eeuwige blijvende over het veranderlijke landschap. De eik is er niet meer, en het bos is gegroeid. Maar het graf en de sterren zijn niet veranderd, en ook Andreas, die daar in het vreemde land staat, onder het reusachtige vreemde hemelgewelf, is het alsof hij niet is weg geweest. Alsof ze hier al twintig jaar lang wachten, in de as van de flakkerende sterren banen, het graf en hij, tot recht gesproken zou worden over het leven en de dood.
Ze hebben het zo geregeld dat het kind bij hen blijft voor een halfjaar en jaarlijks terugkeert naar hen voor een bepaalde tijd. In de laatste nacht liggen ze nog wakker op de rustplaats, die ze delen. "Is het moeilijk voor je, Jan?" vraagt Andreas zachtjes.
Het kind schudt zijn hoofd. "Gemakkelijker zal het u gaan, vader, ja?"
"Twintig jaren zijn weggevallen, Jan...de dennen bij ons in het bos, weet je nog? Als de sneeuw ontdooit en de stam weer te zien is? Dan zal ik gaan..."
"Was dat het, vader?" vraag het kind na een tijdje. "De vredevorst komt?"
"Ja", zegt Andreas zachtjes.
Andreas wil niet met de trein naar huis. Hij heeft een stille weg nodig. Hij moet helemaal alleen zijn. Nog eenmaal komt hij thuis uit de oorlog, de laatste soldaat, en de soldaat hoort op straat. Dus loopt hij dag en nacht dwars door de Eifel naar de Rijn. Vorst en nevel liggen over de bergen, maar 's nachts staan er de hoge sterren. Mezen roepen op zijn weg, de naalden ritselen in het sparrenbos, soms staat er een wind die suist in de toppen van de bomen. Kilometer na kilometer verdwijnen onder zijn voeten. In zijn ziel is er vrede. Als een klok draagt hij zijn rustig hart over de bergen en door de valleien. Soms beweegt er iets. Een avondlicht van een eenzaam huis, een wind die in de toppen suist, een woord, dat hij meenam uit het vreemde huis. Dan resoneert er een toon in hem, verspreidt zich en sterft. Er is een pijn, geen weemoed, geen spijt, geen trots. Een man die naar huis gaat na een oordeel, waar hij gegeven en ontvangen heeft. Die een weegschaal met zich meedraagt, waarvan de schalen stijgen en zinken.
Maar als hij eenmaal thuis is en de weegschaal op de tafel zet van zijn huis. Dan zal er evenwicht tussen de schalen zijn, een uitgebalanceerd recht, en de diepe slaap voor een nieuw werk.
Index