Het was een ijdele gebeurtenis, en niemand minder dan de oude dokter kon er een verhaal aan verbinden. Het was al na het eten, en we zaten voor de open haard. De wind ging door de bomen van de tuin, en toen niemand sprak, hoorde men het bos achter de tuinmuur suizen. De open haard was de aanleiding van het feestje. Jarenlang had de kleine Huisvrouw hem gewenst, en nu sprongen de vonken uit het beukenhout, en de wind, die boven de daken stond, trok de vlam naar boven en liet haar weer vallen als het hem beviel. Er brandde geen licht in de kamer, en we hadden allemaal de handen rond de knieën gevouwen, luie, bewakende handen, en keken toe hoe de rode gloed daarover speelde.
"Geloven jullie dat men Andersen ergens anders lezen kon dan hier?" vroeg de huisvrouw.
"Of Stifter..." zei iemand. (zie noten van de vertaler)
Maar niemand antwoordde. Iedereen keek glimlachend voor voor zich heen, met het glimlachende weten van de aanwezigen, alsof men over Kerstmis had gesproken, of over de eerste liefde, of over een lied van Schubert.
Alleen de heer des huizes steunde zijn hoofd met beide handen. "Vandaag, in de stad", zei hij "sprak mij een arme drommel aan. Hij haalde mij in en bleef een ogenblik dicht naast mij lopen, maar met een soort van interne afstand. "Een werkloze muzikant, mijnheer" zei hij. "Ik heb honger..." Een vervallen gezicht als het ware, alsof hij voor acht dagen niets anders dan Beethoven had gekend. Ogen als van verdwaalde dieren aan de rand van het bos, dicht bij de woonwijken van de mensen. Misschien was het dat ik me schaamde voor mijn goede kleding, of omdat kennissen mij tegenkwamen...of... ja, waarschijnlijk dat ik aan de open haard dacht en aan vanavond... "Dat is niet mogelijk", zei ik; "op de weg...dat is ongepast...." En toen was hij verdwenen, ondergedompeld, teruggevallen in de menigte, als een mens die de handen de rand van de boot loslaat en in de de zee wegzinkt...."
Er was een bedrukt stil zwijgen. Het zwijgen van een gemeenschappelijke schande, een gemeenschappelijk verzet, de lege, stille ruimte rondom een gemeenschappelijke leugen. En op dat moment gebeurde het. Voordat iemand de moed had, om een van de nietszeggende troostwoorden uit te spreken, hief de huisvrouw haar rechterhand, en haar stille geopende vingers gleden éénmaal van links naar rechts, met iedere horizontale beweging, waarmee we iets uitwissen, en afsluiten. Een gesprek, een toestand, een handeling, een wroeging. Maar terwijl de hand zwevend in de roodachtige kamer lag, boog de dokter zich voorover, omsloot met zijn oude hand, de jongere, leidde die langzaam terug op het pad van de gebaren en legde ze zorgzaam in de schoot van de huisvrouw. "U mag dat niet doen," zei hij stil. "Men wist niets uit in de wereld... het is, alsof men een kind naar de ongeboren wil schuiven...."
"Maar, Dokter....." zei zei schuchter.
"De laatste keer dat ik deze gebaren zag," vervolgde hij - en het leek alsof hij in het vuur sprak -, "besloot men over het leven van een mens. Sindsdien kan ik ze niet meer zien....Ja, het begon op school, waar al onze wreedheden beginnen. Ook deze, het uitwissen. De kleine moorddadige gebaren. Vergeef mij... We hadden een Joodse klasgenoot. De enige jood in onze klas. Hij heette Eli. Eli Kaback. Het was geen wonder, dat de naam ons al opwond, wij die zo te zeggen burgerlijke, compacte namen, fatsoenlijke namen hadden. Eli was een uitdaging. En Kaback, nou, dat was nog eens wat, iets dat niet gesproken, maar alleen geminacht kon worden. Eén van ons heette Kussmaul en hij was een rund. Maar dat was gewoon humor, Indo - Europese taal humor als het ware, maar het andere was een groteske, als een negerdans of een Hottentotten aria.
En zo verscheen hij aan ons. Alles. Hij was klein, zwak, ziekelijk. Met een bleek, altijd angstig gezicht onder zwart haar. Alle bewegingen als op de rand van een grot, klaar om te springen, dicht bij de beschermende duisternis. En rond zijn mond en ogen droeg hij de rimpels van zijn hele volk. Omdat elke volk bestaat uit luidruchtigen en stillen. Vijfduizend jaar geschiedenis waren rond zijn mond. De geschiedenis van een geslagen hond, en wij die de geschiedenis van een roofdier rond onze lippen droegen. Hij was zacht, behulpzaam, vriendelijk, en zijn treurige handen leken als gekruisigd.
Zijn ondergang was dat hij zichzelf niet kon verdedigen, niet met de geest en niet met vuisten. Misschien zou het anders geweest zijn, wanneer onze bende onder de leraren een slachtoffer zouden hebben gevonden. Maar ze regeerden met bruut geweld, en er ging geen dag voorbij, waarop de ergsten onder ons striemen aan de binnenkant van hun handen hadden. Dus wierp de bende zich op Eli..."Itzig!" (zie de noot van de vertaler) joelde de bende. "Itzig" stond op alle bladzijden van zijn boeken, op briefjes op zijn rug, op brieven die men hem stuurde. In de pauze speelden zij "Judenball", waar de één hem op de ander duwde, in een enge, niet te doorbreken kring, door wiens middelpunt Eli met gesloten ogen wankelde, een machteloos dier onder de fonkelende ogen van jonge wolven.
Zelden, zeer zelden gebeurde het dat zoiets als de waardigheid van de mensheid in hem opstond. Dan wierp hij zich met gesloten ogen op de tegenstanders, als in een afgrond of hij wreef het beleg van zijn brood op het pak van zijn vijand, een groteske wraak waarop bloedige vergelding volgde. Hij werd vreselijk geslagen, als een slaaf die het had aangedurfd om een hand op te heffen tegen de heer. En de volgende dag was zijn houding nog nederiger, en de blik in zijn ogen ging aan ons voorbij, zo ver terug als ging hij terug naar de drempel van de tempel van Salomo.
Maar het laagste, ja, het slechtste van al deze treiterij was dat alle leraren ervan wisten. Dat ze het zwijgend en niet zonder instemming duldden, zoals wanneer de supervisie op het schoolplein zich afwendde, wanneer het "Judenball" gespeeld werd. Ja, dat zij in zijn wonden, waardoor zijn ziel voor hen bloedde, het gif van hun hoon langzaam en etsend lieten druppelen. Dat zij als dienaren hetzelfde deden als de dienaren van de rechtbanken, die de jongens in overhemden lieten aantreden om hun macht als knecht te testen, zoals de heer zijn macht op hen heeft getest.
En ik? Ja, ook ik was een jonge wolf. Niet dat ik hem mishandelde. Ik had een verlegenheid om een ander lichaam aan te raken...daarom ben ik waarschijnlijk dokter geworden...maar ik tolereerde in stilte, glimlachend, met een soort zoete horror, waar ik mij vandaag biologisch bewust van ben. En zelfs nu, op dit moment, brandt mijn voorhoofd van schaamte, door dit alles te vertellen.
Eli ging de eersteklassers weg. Zonder afscheid, als een jong dier dat van de stal naar de markt wordt gebracht. Hij werd tandarts en niemand zag iets in hem. Hij verdween uit ons leven, uit onze herinnering, als een vertrapt grassprietje in een weg.
We zagen hem een enkele weer, tien jaar na het vertrek, toen onze jaargang bij een jubileum samenkwam. Natuurlijk had het comité hem niet uitgenodigd, en niemand wist later, hoe hij het gehoord had. Waarschijnlijk had hij niets vergeten in die tien jaren, waarschijnlijk was hij heel oud geworden in die periode, want niets maakt zo oud als boosheid. En hij had waarschijnlijk gedacht dat wij ook gestopt zouden zijn, om als jonge wolven te leven. En dus was hij gekomen. Een verschoppeling, het centrum van een lege ruimte, die weer in een cirkel wilde stappen, in het geluk van de periferie.
Ik zal niet vergeten, hoe Eli Kaback in onze kleine zaal van het hotel binnenkwam. Hij droeg een smoking, en zijn slanke, mishandelde lichaam zag eruit als de trieste vermomming van een clown. Maar wat schokkend en onvergetelijk was, was de uitdrukking van zijn gezicht en de eerste blik in zijn ogen, waarmee hij onze ogen betastte. Ik heb zulke ogen later in mijn spreekkamer gezien, wanneer het onderzoek was voltooid, bijvoorbeeld voor kanker, in de pauze tussen het zachte geluid waarmee de deur achter de zuster dicht ging, en mijn eerste woord, dat ik sprak. Ogen die op de drempel van dood en leven staan, die in een spasme van moed zich openden en door hun achtergrond al de duisternis van het het oordeel in stilte breekt.
Alle gesprekken verstomden. Alle ogen richten zich op zijn gezicht als in een wond. De obers zagen hem aan. De muzikanten keken naar hem. Niets bewoog in de ruimte als de stille zoemer van de ventilator, en ik weet, dat ik voor drie seconden het idee van een valbijl had, die uit de oneindige hoogte van een donkere hemel naar beneden suisde. U moet niet vergeten dat het een tijd was waarin de reserveofficier het levensdoel van de onderdanen was, en waar er voor een burgerman meer moed nodig was, om van Lassalle met respect te spreken, dan om in een leeuwenkooi te stappen.
Toen stond Kussmaul op en ging naar hem toe. Kussmaul was bankdirecteur. Hij had een ren stal en een harem. Wanneer hij dronken was, liet hij een bedelaar van de straat halen, gaf hem 20 Mark en dwong hem daarvoor drie stukken toiletzeep op te eten. Kussmaul was erg groot, en hij kwam zo dicht bij Eli staan dat hij door zijn glas van boven af naar het witte gezicht keek. Ik zag dat de obers begonnen te lachen, en ik zag de gezichten aan onze tafel die er opeens uitzagen als tien jaar geleden.
"Neem me niet kwalijk, mijnheer," zei Kussmaul heel duidelijk: "Dit is een gesloten bijeenkomst...."
Eli klapte in elkaar als onder de slag van een bijl, en in de doodse stilte die weer in de kamer heerste, hoorde ik iets, dat ik niets anders als een accoustisch visioen noemen kan: ik hoorde de slag van zijn hart, als de hartslag van een vogel, die het gezicht van de kat zijn kooi ziet naderen.
"Herinner je je nog....herinnert u zich niet mijnheer de bankdirecteur?" vroeg hij zachtjes. "Ik ben toch... we waren toch schoolkameraden....?"
Het spijt me, "antwoordde Kussmaul, en draaide zich om. Is deze heer iemand bekend? Ik stel vast dat er een fout is gemaakt met betrekking tot het gebouw. De synagoge bevindt zich eerste dwarsstraat rechts."'
Hij maakte een lichte buiging en keerde terug naar zijn plaats.
"Ik verzoek u mij te verontschuldigen, heer bankdirecteur, zei Eli Kaback fluisterend. Maar er was niemand in de zaal die niet elke lettergreep gehoord had. "Ik verzoek u mij te verontschuldigen", herhaalde hij voor de stoel van Kussmaul.
In het witte licht van de elektrische lampen zag zijn gezicht eruit als had men hem achter onzichtbare coulissen ingewreven met krijt, en door het witte stof druppelden zijn tranen. Ieder van ons zag ze, en ieder van ons boog zich voorover om ze te zien: de musici van de kapel, de obers, de rij wolven.
"Jij Joodje..", zei Kussmaul zacht, bijna teder. Hij hief zijn hand op naar de kapel, en opeens klonk het verschrikkelijke geluid van het succesnummer uit die tijd in de verschrikkelijke stilte: "Heb je niet de kleine Cohn gezien....?"
Ik weet niet of het een perfide dienstbaarheid van de dirigent was, of toeval, of dat het het volgende nummer van het programma was. Maar het was de val van de bijl. En onder de geluiden van deze vreselijke muziek week Eli Kaback stap voor stap voor de ogen van Kussmaul, en voor onze ogen terug naar de deur. Zijn tranen stroomden niet meer, en in de blauwe wolken van sigarenrook zag het eruit alsof een steen langzaam, heel langzaam in een onmetelijk diep water zonk.
Ze lachten, berispten en ze kwamen in opstand. "Ga hem na", zei iemand, snel..... En op dat moment, achterover leunend in zijn stoel, hief Kussmaul zijn hand en doofde, met één horizontale beweging, schaamte, tranen, schuld en moord van de tafel van de tijd, Eli Kaback. En vernietigde een heel mensenleven, waarna hij voor de hele ronde tafel champagne bestelde.
Het hielp niemand van ons dat ik twee dagen later een duel had met Kussmaul. Mijn brief aan Eli kwam terug. Hij had mijn brief geweigerd. Drie jaar later is hij uit het raam van zijn huis gesprongen.
"Mijn God..." zei een stille stem. "God?" herhaalde de dokter en schudde langzaam zijn hoofd. "Zie je, er bestaat zoiets als een collectieve moord...op school, in het leger, in de samenleving, in de gevangenis. Niemand weet waarom Eli het deed, maar wij waren allemaal zijn moordenaars. Schaduwen, die achter hem jarenlang stiekem aanwezig waren, en een ieder sneed een zenuw van zijn leven door. En bij de laatste snee viel hij in de bodemloze put....kinderen hebben al deze gebaren, leraren, aanklagers, vaders, presidenten....alleen het dier heeft ze niet...en deze hand - en hij legde zijn hand op die van de huisvrouw - "deze hand zal ze nooit meer hebben...opdat haar kinderen ze voor altijd vergeten en voor alle geslachten..."
Noten van de vertaler:
Adalbert Stifter 1805 – 1868) was een Oostenrijkse schrijver, dichter schilder en pedagoog.
Itzig refereert aan de Itzig familie, beroemd vanwege haar bijdrage aan de Joodse en Duitse kulturele geschiedenis.