De zon was verdwenen, de mensen, de bergen, en onder de mist in de rivier vallei was het, alsof dit allemaal nooit was geweest.
Het huis van de Häberleins lag achteraf, aan de rand van de stad. Op een donkere binnenplaats was de blikslagerij armoedig ondergebracht, en een wilde tuin liep van de achteruitgang naar het riet van de rivier. In de notenbomen schreeuwde 's nachts de uil, ringslangen lagen in de zomer tussen de dollekervel en tegen de avond gingen de kinderen naar de overkant van de straat, wanneer zij langs het huis van de Häberleins moesten. Zij hadden nooit een brandweerman ontmoet of een man die het hoofd onder de arm droeg, maar misschien lag het daaraan, dat de kleine Jodokus Häberlein, graag naast de zoon van de apotheker op zijn schoolbank zat, plotseling zijn klein hoofd omkeerde en rustig en heel vanzelfsprekend kon zeggen: "Gisteravond, na het onweer, zat een pad op mijn drempel, met een gouden kroon." Of "Vannacht heeft het, 'O God!' in de tuin geroepen,- de hele nacht, onder de espenboom." Dan lachten ze wel na een kleine pauze, maar de meisjes grepen onder de bank elkaar bij de handen, en nooit was een wigwam bij hun indiaantje spelen aan de rivieroever bij de Haberleins gebouwd.
Op deze zaterdagmiddag, toen de regen op de stille stad viel, schemerde het al vroeg in het huis van de Häberleins, en Joseph Häberlein, de vader, had zijn stoel dicht bij het lage raam neergezet, om licht te hebben voor zijn krant. Hij rook naar houtkrullen en zijn lichaam was breed en zwaar als een doodskist.
Hij had met een spijker uit zijn zak, een gat in de vouw van zijn krant geboord, en toen Jodokus oudere broer Ulrich en zijn zus Elisabeth, hun brede en lelijke hoofden over het dambord bogen, om des te ongestoorder onder de tafel te kunnen knijpen, greep hij met een stille en gladde beweging naar de lange hazelaar-roe, achter het gordijn, en sloeg snel en scherp over hun handen, zonder het gezicht te tonen. De kinderen hadden in de "vreze des Heren" te leven, net als het hout onder zijn schaaf. Iedere zaterdag werd de roede vernieuwd, en het was Ulrichs enigszins dubbelzinnige zaak, om de hazelaar uit de struiken bij de rivier te halen.
Met elke klap kromp mevrouw Veronika in stilte in elkaar, zonder haar ogen van haar naaiwerk op te heffen. Zij had een smal hoofd, dat Jodokus ook had, en haar gebogen hoofd zag er zo breekbaar uit alsof het van glas was gemaakt. Zij had al lang opgegeven, iets te zeggen, noch tegen de harde en soms slechte grappen van haar beide oudsten, noch tegen het gebruik van de roede. Ze weerde zich alleen met de stille gebaren van schrik, en vaak was het gewoon een optrekken van de wenkbrauwen, die haar verwonding verried.
Het raam naar de tuin was geopend. Van de wijnstokbladeren druppelde het op de vensterbank, en van tijd tot tijd, wanneer het leek alsof de regen weg wilde gaan, naar de andere kant van de tuin en verder en verder de avond in, hoorde men tussen de bomen het verre ruisen van de rivier, dan verwijlde het een beetje rond het afgelegen huis en verzonk opnieuw door de toename van de regen. Dan hief vrouw Veronika zachtjes haar voorhoofd op, en na een verstolen blik op naar man en kinderen keerde ze stiekem luisterend het gezicht, als had zij een verre roep gehoord, maar alsof ze niet precies wist of het geen vergissing was geweest.
Om deze tijd -"het had net vijf geslagen"- was Ulrich gewoon zijn verslag in de school, op straat, in vreemde huizen te beginnen, "zelfs vijf - ping...ping...ping...ping...ping...en dan deed hij het nog een keer, Ratsch!' omdat de oude klok al kreunt" - rond deze tijd opent zich zachtjes de deur naar de gang, Jodokus stond op de drempel, in zijn blauwe kiel, die hij thuis moest dragen, met de lichte leren riem. Zijn smal gezicht, dat heel erg op zijn moeder leek, was niet bleker dan normaal, en zijn stem was even kalm, als anders wanneer hij, alleen naar vrouw Veronika kijkend, zei: "Moeder...een mannetje staat in de gang."
Zelfs Häberlein draaide, bij deze vreemde boodschap zijn hoofd om en keek ergerlijk als altijd naar het kind. De broer en zus staarden met onbegrip naar de open gebleven deur, waarbij Ulrich het niet kon laten, een gevaarlijke steen snel naar een veilig plek te verplaatsen. Niemand zei iets, en vrouw Veronika, toen zij later aan dit begin terugdacht, geloofde zich te herinneren, dat de nagalm van de klok in deze drukkende stilte, duidelijk hoorbaar voor haar was geweest, en weliswaar op een vreemde aankondigende en bedreigende manier. Ze zette haar naaiwerk op de tafel en stond snel op. "Wat voor mannetje Jodokus?" vroeg ze zachtjes, en legde haar hand op zijn schouder en nam hem mee naar de gang.
Even dacht ze er aan de deur achter zich te sluiten, maar toen wist ze, dat dat niet ging in dit huis, en toen schrok ze al van de schemering in de gang en zijn vreselijke leegte.
Van de kleine overloop aan de rechter kant steeg de steile trap naar de zolderkamers met het loerende dierengezicht als hoofd van de leuning. Halverwege was er een raam in de muur uitgebroken, en van daar viel een bleek, groen licht over de gang, waar de schaduwen van de trap zich op wierpen, en die dan, achter twee gesloten deuren naar rechts en naar links, doodliep. Een oude deur naar de open lucht moest daar zijn dicht gemetseld, en in de altijd donkere hoek had Jodokus zijn weinige speelgoed staan. Daarheen wees hij ook met zijn hand, toen hij zei: "Daar stond hij...nu is hij weg..."
"Jodokus!" riep Veronika zachtjes, maar vol angst. Zij knielde naast hem neer en omarmde het smalle lichaam. Heel rustig als in de slaap sloeg zijn hart tegen haar wang.
"Klein was hij," vervolgde hij, peinzend, "twee of drie handbreedtes hoog...op zijn hoofd een klein rood hoedje...een kleine mantel...een kleine stok...en ja...hij had een bochel, net als kleermaker Himmelreich..."
"Je droomde, Jodokus," zei Veronika met een lege glimlach. "Genoeg met die onzin" riep heer Häberlein, en deed het licht aan, zodat de vale leegte van de gang nu voor alle ogen leeg was, maar ook de gezichten aangeraakt door een stil grijs, waaronder slechts het gezicht van Jodokus zoals gewoonlijk nadenkend was. "Nu is het weg...", herhaalde hij opnieuw, alsof hij de stem van de vader helemaal niet had gehoord.
"Je droomde," herhaalde Veronika. "En nu moet je je melk drinken... Kom op!" En ze nam hem mee naar de keuken, rechts van de doorgang, wiens deur zij sloot.
Er werd niet meer over gepraat en het gebeurde ook niet meer. Maar reeds aan de eettafel onder de lamp wisten ze allemaal dat hij niet meer zou verdwijnen uit hun gebruikelijke kamers. En als een stuk hout voor huishoudelijk gebruik zich samen trok in de vochtige lucht, keken ze naar Jodokus alsof dat een geheim teken voor hem was en hij direkt op zou staan, om met iemand te praten die er niet was. En alleen Ulrich, die geen gevoel had voor het onzichtbare, begon de hele zaak in een vrolijk licht te zien door zijn zus stiekem onder tafel aan te stoten en met twee vingers van zijn linkerhand een langzaam strelende beweging te maken, als naderde er een verborgen geheim.
Ulrich was degene die laat in de avond, toen hij een kwart liter landwijn voor zijn vader haalde, de zoon van de koopman het eerste verslag gaf van het gebeurde. Het strenge verbod van de ouders om er ooit over te praten kwam te laat, en op maandag liep het mannetje al over trappen en gangen van de scholen. En in de kleine klas van Jodokus opende zich voor de godsdienstles, waarvoor ze stilletjes en met gevouwen handen hoorden te zitten, de deur van de klas, en één van zijn kameraden, een boosaardige zoon van een klerk, kwam in stilte binnen, keek zorgvuldig naar één van de meisjes en zei toen: "Moeder...een klein mannetje loopt in de gang..." En toen het brullend gelach nog steeds aanhield toen de rector binnenkwam, hoorde hij ook van de geschiedenis en gaf hem de gelegenheid om een strenge preek tegen het bijgeloof te houden. Jodokus echter, die bleek voor zich uit staarde en elk verslag over zijn ervaring had geweigerd, had tot het volgende uur tien keer de lofzang over te schrijven. "In al mijn daden zal ik mij laten raden door de Hoogste..."
Het hielp niets meer, dat vader Häberlein zelf naar het bos aan de oever van de rivier ging om een stok van bijzondere buigzaamheid te snijden, waarmee hij Ulrich niet zonder plechtigheid tuchtigde. Veronika dacht, dat het geklets net als alle vorige keren vanzelf zou stoppen. Dat één van de leerlingen, huilend, zijn jas moet pakken, omdat hij in zijn vrije tijd een klein mannetje met een puntige hoed had gemaakt en op de schaafbank had gezet. Het was ondanks de mooie omgeving, een nuchtere en gezonde stad, en het gezicht dat uit het niets voor een kind was opgedoemd, schokte het alsof de pest op een heldere zomerdag was verschenen. De heer Häberlein kon op elk moment, wanneer hij door de poort van de binnenplaats stapte, aan de andere kant van de straat een zwijgende groep buren of vreemden zien, die naar zijn ramen staarden en dan verlegen hun blik richtten naar de wolken. En tegen de avond gebeurde het vaker, dat aan de huisdeur werd geklopt, snel en hard, en degene die opendeed hoorde een heldere angstige stem uit de schemerende straathoek: "Het mannetje...het mannetje..."
Maar dit schandalige gedoe zou waarschijnlijk ook uit zichzelf zijn gestopt, ware het niet dat één van Jodokus' leraren plotseling een langdurige ziekte kreeg. En als er niet van buiten een jonge vervanger was gekomen, die een groot bewonderaar was van oude volksliedjes, al in de eerste Duitse les zou hij nieuwsgierig zijn geweest en niet zonder moedwil probeerde hij de klas, als het ware, bij de eerste slag te overweldigen, doordat hij het kostbaarste en ook het griezeligst exemplaar uit zijn voorraad liederen zo onverwacht over ze uitgoot, dat het niemand te binnen schoot, hem respect of gehoorzaamheid te weigeren.
En zo liet hij de boeken sluiten en de handen stilletjes samenvouwen, alles met een bijna geheimzinnige plechtigheid, en omdat niemand wist, wat hij van plan was, slaagde hij erin een bijzondere spanning op te roepen, die hij met zijn bijna stralende ogen nog een tijdje vasthield, voordat hij langzaam zei, "We willen onze nieuwe gemeenschap met de mooiste en meest mysterieuze van alle Duitse volksliedjes beginnen..." en toen vouwde hij zijn handen als een geestelijke, richtte zijn blik over alle naar hem gekeerde gezichten naar buiten in een ontoegankelijke verte en begon met zijn donkere heldere stem te spreken:
en mijn uien wil begieten,
staat er een mannetje met een bochel daar,
en begint dan te niesen!"
Het ontging hem niet, dat aan het einde van het vers, een enkel inhouden van de adem de zwijgende ruimte op een vreemde manier leek te verbreden, en dat alle gezichten als door een geluidloze wind zich keerden naar een bepaalde plek. Maar hij beschouwde het als het gevolg van een onbekende storing, bleef praten, alleen nog indringender en, als het ware, bezwerend, en draaide achteloos zijn blik naar de kant van de klas.
Hij zag een mooi, smal gezicht, wiens grote ogen hem op een speciale manier aanstaarden, maar hij beschouwde het als het effect van het lied op een ontvankelijk kinder gemoed, nam de oude houding weer aan en ging vers voor vers dieper en steeds dieper in het diepe lot van hem, die het lied verkondigde.
Wel zag hij, aan de rand van zijn blikveld dat hetzelfde kind tegen het einde van het lied opstond van zijn plaats, uit zijn bank stapte en stap voor stap naar hem toekwam, met stilte en starre bewegingen, als van een slaapwandelaar, en hoewel een stem hem toefluisterde, dat hier gevaarlijke dingen gebeuren (en het misschien beter was op te houden), was de vreugde van zijn kunst en het zachte gruwen van het lied zo groot in hem, dat hij deed, alsof hij niets zag, tot de donkere weeklacht van het einde langzaam en bijna gebroken in een ademloos zwijgen was gevallen:
Bid mee voor het mannetje met de bochel..."
Op hetzelfde ogenblik echter, toen de adem van de laatste woorden als het ware op zijn lippen lagen, haalde het kind, dat nu voor de banken stond, de starheid uit zijn armen, alsof ze iets wilden pakken dat van hem weggleed, en het gehuil, dat zo verschrikkelijk door het hele schoolgebouw ging, en waarvan in alle daaropvolgende verhandelingen, zo dikwijls sprake was, verbrak met een klap het reeds bevende gebouw van het zwijgen, de aandacht en het gruwen. En het kind, zich draaiend om zijn smal lichaam, viel flauw, en brak voor de schokkende ogen van de jonge leraar de hele orde van de wereld samen, terwijl de meisjes onder hysterisch geschreeuw de deur uitrennen, en de jongens, weliswaar stil, maar met ontzetting in de jonge gezichten, naar de achterwand van de klas uitweken, zodat hij met het starre kleine lichaam met zijn voeten als op een eiland van ontzetting stond, zonder te begrijpen en alleen door een donkere rilling getroffen, dat hier onder zijn handen een delicaat teer vat was gebroken.
Het feit dat men de dokter halen moest en de nog steeds bewusteloze Jodokus naar huis moest worden gedragen, ging niet zonder opschudding gepaard. Maar toen men hierdoor gedwongen werd, zijn grondig verstoorde klas naar huis te sturen, omdat men een soort epidemie van deze zaak kon verwachten,viel het nieuws van wat er gebeurd was als een vuur in de rustige huizen, en een kwartier later was de stille stad als een verstoorde wereld,waaruit in geruchten, bedreigingen, vloeken het ongehoorde naar buiten kwam.
In al deze onrust was de kleine kamer van Jodokus de enige stille kamer in de hele stad. De dokter was gegaan nadat hij zich had laten vertellen wat met deze gebeurtenis samenhing. De heer Häberlein was weggegaan, na zijn eerste angst met een stel gesmoorde vloeken over de wanorde van de moeder. Ulrich en Elisabeth waren weg, zaten in de tuin over de rivier, waren blij met de vrije dag en "het lawaai en de drukte", zoals Ulrich het noemde, die nu om hun nederige bestaan de stralenkrans van het ongewone vlocht, en bespraken met nuchtere wijsheid hoe het hele geval zich als een praktisch voordeel gebruiken liet. Van tijd tot tijd echter, wanneer een wolk voor de zon kwam en een gedempt licht over de rivier en de tuin viel, keken ze rond, waar achter de groen wordende bomen het verduisterde venster van Jodokus kamer te zien was, en over hen gleed dan ook een rilling, omdat iemand daar zou moeten zijn, die ze niet zagen, maar die toch loerend ergens kon staan, misschien bij het hek van de levensboom, of tussen het fluisterend riet, of onder de muren van het oude huis.
Mevrouw Veronika echter had met een diep angstig gezicht en bevende handen in de kinderboeken gezocht, en het lied gevonden. En het lag naast haar opengeslagen als een Bijbel, en in de onrustige, lastige en door narigheid bedekte pogingen van het kind, om de verzen weer uit zijn geheugen te bannen, viel haar rustige, heldere stem, die vers voor vers plechtig en gelovig opzegde, alsof het de Psalmen van David waren of de verzen van het avondgebed van een kind. En toen Jodokus het einde van het lied voor de eerste keer herhaalde, viel een plotselinge vrede over zijn gekwelde gezicht, vouwde hij zijn handen, strekte zijn lichaam zich uit, en het begin van een rustige slaap doofde al het flikkeren en branden uit, waarmee de koorts zich op een onbekende verwonding van zijn ziel had geworpen.
"Vreemd," zei de dokter 's avonds, "zeer merkwaardig...is er zoiets eerder in uw familie voorgekomen? Of heeft u zelf eerder een speciale band met dit lied gehad?" Maar mevrouw Veronika ontkende dit bijna nederig, alsof zo'n toewijding aan een werk van poëzie niet met haar eenvoudige bestaan valt te rijmen. Alleen dat ze erg vroom was geweest, gaf ze zachtjes toe, en dat voor haar bevestiging de Heiland in haar dromen was verschenen.
En toen ze het kind had gedragen, of zij zich van toen ook iets merkwaardigs kon herinneren? Een bijzondere onbegrijpelijke neiging bijvoorbeeld, zoals dat kan voorkomen in dergelijke perioden? Nee...alleen dat ze toen misschien treuriger was geweest- treurig, verbeterde zij blozend - en in de nachten lang wakker gelegen had, vanwege zoveel lawaai 's nachts in het huis, het bewegen van de vloerplanken, de balken, de kelder.
Toen Jodokus de volgende ochtend wakker werd, glimlachte hij verlegen naar zijn moeder en wilde opstaan. Dat mocht hij niet doen tot de dokter was geweest. Hij aanvaardde zonder oppositie en vroeg alleen om het boek. Ja, hij had alles gezien en gehoord en wilde heel graag het boek met "zijn lied". Mevrouw Veronika, radeloos en vol smart luisterend naar de stap van de dokter, vreesde een nieuwe aanval, gaf hem het boek, en toen ze zag, hoe hij zonder opwinding, ja in een stille bitterheid met de vinger de versregels volgde, het geheel leek te overdenken en dan vanaf het begin opnieuw begon te lezen, ging ze stilletjes naar haar keuken om zijn ochtend maaltijd te bereiden, waarbij zij de deuren open liet staan.
Toen ze na een tijdje terugkwam, schreeuwde ze met tegenzin, toen ze Jodokus in de gang zag, in zijn nachthemd die tot zijn voeten reikte, de ogen gericht op de donkere hoek waar zijn speelgoed lag. Hij liet zich gehoorzaam naar zijn bed brengen, en pas na een tijdje zei hij teleurgesteld, bijna radeloos voor zich heen: "Dat was het niet...", en toen mevrouw Veronika hulpeloos over zijn voorhoofd streek, draaide hij zijn peinzende blik plotseling heel duidelijk en scherp naar haar gezicht en zei: "Geloof je ook niet, moeder?"
En mevrouw Veronika, zonder kennis van medische of zelfs ziel-wetenschap, deed in een moment van nood en beslissen waarschijnlijk het juiste, toen zij zonder te aarzelen antwoordde: "Ja, Jodokus, dat geloof ik ook!"
Laat ons dan elke avond bidden," zei het kind, "voor het mannetje...en niemand anders mag het weten." Daar bleef het nu bij, en Jodokus kreeg na een paar dagen toestemming om op te staan. De dokter, die op het punt stond afscheid te nemen boog zich nogmaals en legde zijn brede hand op de smalle vingers van het kind. "Niet waar", zei hij vriendelijk, "dit alles was een kleine nare droom, en nu zijn wij terug op de vaste aarde, hè?" Maar Jodokus zag hem vanuit de hoeken van zijn ogen zonder te glimlachen aan. "Samen bidden is geen droom", zei hij terecht wijzend en keerde zijn gezicht naar de muur.
Hij was nu dezelfde jongen als voorheen, stil, contemplatief, maar van een innerlijke blijdschap door glanst. En wanneer hij 's avonds met zijn moeder gebeden had, voor het onzichtbare meer dan voor zichzelf, zette hij de wang op de gevouwen handen zoals voorheen, en niets anders stond in zijn gezicht als de vermoeidheid van een voltooide dag en het vertrouwen in de toekomst. Vrouw Veronika schrok opnieuw, toen ze bij het schoonmaken van de gang, vol met zijn speelgoed, twee kleine kommen uit zijn poppenhuis, de een met kleine stukjes brood, de andere gevuld met water zag staan. En nog meer dan het vreemde gedrag, schrok zij van het feit, dat hij het voor haar verborg, en dat achter de gemeenschappelijke kleine samenzwering nog een laatste was, waartoe hij haar geen toegang gaf.
In de nacht, onder het geluid van het ademen van haar gezonde man, lag zij lang wakker, met gevouwen handen, en probeerde de dagen en nachten nog eenmaal stap voor stap weer langs te gaan, toen zij het kind onder haar hart had gedragen. Met vermoeide handen droeg ze het puin van het verleden,dat zich elk jaar, ja elke dag had opgehoopt, ruimde het op, alledaagse zorgen en tranen, kleine gebeurtenissen, armzalige feesten, en vooral de grote leegte van het bestaan, waarin ze gedreven werd, als onder een vreemde wind. Langzaam kwam het in haar gedachten terug, dat zij het kind niet had willen hebben, daar de beide anderen niet van haar bloed waren, maar van de sterke, luidruchtige Häberlein's. En hoe zij, toen er geen twijfel meer bestond over zijn kiemkracht, met zondige gedachten was omgegaan, om van hem af kon komen.
Als zij zover op haar wegen in het verleden was gekomen, sprong plotseling een onzichtbare dwars lat in haar bedoening geluidloos los, en in een , helder koud licht zag zij een vergeten uur uit de diepte opstijgen, hoe zij in een herfst nacht het kraken en kreunen in de balken van het oude huis had gehoord, waarvan de heer Häberlein in zijn eerste vrolijke huwelijks tijd gezegd had, dat dat kabouters waren, die 's nachts de vermolmde balken weer herstelden en de dakspanten repareerden. En hoe ze had gedacht dat één van deze kleine wezens wel bij haar zou komen om een kleine beloning en hoe ze hem dan het ongeborene beloofde en te zijner tijd hem gegeven zou hebben. Vele nachten lang was zij bezig geweest met deze droom en had haarzelf ingesponnen in het leven onder haar hart.
En nu stond de droom weer op, teruggekeerd van de doden, een vreemde, maar op een gruwelijke manier aan de andere verwant. Pas tegen de ochtend, vond zij een vermoeide troost in het besluit, naar haar pastoor te gaan en om zijn gewijde hulp te vragen.
Maar deze gang eindigde anders dan ze had verwacht. Of zij zich ervan bewust was, dat haar kind een sinistere overlast in een stille gemeente heeft veroorzaakt en, volgens de getuigenis van de dokter, en dit in het vervolg te denken zou geven, had de geestelijke gevraagd en intussen met zijn harde vingers de kralen van de rozenkrans had gedraaid. Of zij met gebeden en stevige vermaningen het nodige gedaan had, om het spook van het bijgeloof te voorkomen, zo niet, wat wil je dan doen? En toen had vrouw Veronika, moeizaam in haar ontsteltenis op een rustige manier geantwoord, dat het hier niet gaat om spoken en boos handelen, maar om de dwaalweg van een ziek en zacht gemoed, die men moet helpen door een deel van de donkere weg samen met hem te gaan.
En men liet haar gaan met harde woorden en was vermaand om tot bezinning te komen, en zo niet dan zou de kerk ernstig moeten ingrijpen. Met een eigenaardig leeg gevoel ging vrouw Veronika na dit gesprek naar huis.
Ook werd zij in haar mening gesterkt, toen de volgende middag een officiële brief van de rector aankwam, waarin hij verklaarde zonder veel fijngevoeligheid, dat na de incidenten op de bewuste dag en hun effect op de klasgenoten het verdere schoolbezoek van de kleine Häberlein, om redenen van de tucht op school en met de inachtneming van het standpunt van het grote publiek helaas "niet aanvaardbaar" is en particulier onderwijs moet worden aanbevolen.
Voordat de kleine Jodokus zelf de betekenis van de plechtige woorden begrepen had, sloeg de heer Häberlein met zijn vuist op tafel, en de opgekropte stroom van zijn woede kwam nu naar buiten. Wat uit de brief naar voren kwam, was nu niet langer de waanzin van een kind of de dwaasheid van een moeder, maar de burgerlijke schande, die de naam Häberlein werd aangedaan, de smaad die op de man van de arbeid werd geworpen, die van ouds een scherp geweten voor de burgerlijke eer bezat. Met één slag werd de zaak van Jodokus, dus vreemd, dwaas, zelfs afstotend leek het hem, voor zijn eigen zaak, voor zijn geslacht die allen zijn naam hadden. Hij beval de kerkrat het voor de namiddag in orde te maken, te zwijgen over de brief en het hoofd op straat hoog en trots op te houden, zelfs als een Häberlein spoken ziet. Het was tenslotte meer dan wat de mensen gewend waren te zien.
Van zijn gesprek met de rector gingen de volgende dagen wilde geruchten rond. De kleermaker Himmelreich, die de meeste woede tegen de Häberleins droeg, omdat Jodokus hem had vergeleken met het mannetje, beweerde dat alleen de pedel een moord verhinderd had. In werkelijkheid was het niet verder gekomen dan, dat Häberlein met de wandelstok op het bureau van de rector geslagen had, zodat de rode inkt was uitgegoten over akten en schriften en ook het kostuum van de rector had eraan deelgenomen. En ook dit was genoeg om het schandalig te noemen.
Vanaf dit moment, sloot men de gelederen. Heer Häberlein reed weliswaar naar de hoofdstad, maar keerde tevergeefs terug. Jodokus werd uit de kinderdienst verwijderd en teruggestuurd nadat bij zijn verschijnen tumult was uitgebroken, net als op zijn laatste schooldag. En weer maakte heer Häberlein een reis naar de Episcopale stad, en weer keerde hij, somber en zwijgzaam naar huis terug. Toen vroegen de twee knechten ontslag en bekenden met bedeesde woorden, dat men hen niet met rust liet, noch in de herberg, noch op straat, noch in de vereniging van knechten. En op een avond gooiden ze de bij het huis van Häberlein de ramen in, voor zover ze die bereiken konden, voordat meneer Häberlein met zijn Martini jachtbuks op de straat begon te vuren, zodat de vonken van de stenen vlogen. En toen realiseerden de Häberleins zich dat men hen op straat de rug toe keerde en dat de andere blikslager in de stad twee nieuwe gezellen aannam, terwijl het hameren in hun eigen hof langzaam verstomde.
In deze tijd, waarmee de zomer voorbij ging, veranderde de houding van de kleine Jodokus slechts in die mate, dat achter zijn stille gelach, geleidelijk aan, een stille opmerkzaamheid begon te komen, een vroeger luisteren naar de woorden van de ouders, evenals het luisteren naar een andere, slechts voor hem toegankelijke wereld. Maar het viel vrouw Veronika later op, dat Jodokus eens in deze tijd had gezegd, of zij niet weg konden gaan uit deze stad, waarin noch de leraren, noch de pastoor hem wilden, en dat hij toen de naam van het dorp had genoemd, waar zijn moeder was geboren. Maar heer Häberlein wees de eerste schuchtere hint van zo'n ontsnapping met hardheid af en ging verder in zijn vrije tijd met bezwaren in te vullen, die hij op grote witte vellen papier naar vele plaatsen in het land verstuurde.
Zo was de herfst gekomen, met een late, windstille warmte, toen vrouw Veronika bericht kreeg dat haar eerste dienstmeid, die vele jaren in hun huis was geweest, en daarna was getrouwd met een boer, en na lange onvruchtbaarheid een jongen had gebaard, voor wie ze haar oude en geliefde meesteres als peettante wenste. En hoewel de doop pas met Kerstmis zou plaatsvinden, besloot vrouw Veronika zelf, zich voor een halve dag vrij te maken van de saaie verdrukking van haar huidige leven en met een kleine gevulde mand op weg naar de voormalige dienstmeid te gaan. En Jodokus zou haar vergezellen.
Deze weg van niet meer dan anderhalf uur had zich als een onuitsprekelijke schoonheid in vrouw Veronica's herinnering vastgelegd. Eerst is er het nog steeds depressieve klimmen tussen de wijngaarden, terwijl van alle kanten het vreugdevolle roepen van de wijnboeren over de straat klinkten. Maar op de top opent het stralende land zich onverholen voor haar. De puntgevels van de stad verzinken achter de walnootbomen, kleurrijke velden lopen tot de afgelegen heuvels, de rivier gaat vol vertrouwen onder hellende weiden naast hen, en vreemde grote vogels verplaatsen zich in een ordelijke ketting hoog door de blauwe ruimte. Zij kennen niemand die hen tegenkomt, zij zijn beide gehuld in de geur van de akkers, de bittere geur van de verwelkte bossen, in het rustige zonlicht, in de grote adem van de welwillende vreemdheid. Jodokus zwijgt zoals altijd, maar zijn ogen zijn gevuld met een stille dronkenschap, en zijn jonge voeten zijn altijd rechts en links van het pad, nu op de oevers van de rivier, waar hij een herfstbloem plukt, dan aan de achterkant, waar hij de rode rozenbottels breekt, en dan op de heuvel bij de moeder van God, waar hij zachtjes zijn armen opheft en in tussen buigt hij zich voorover en kijkt naar de blauwe rand van de bossen. En alles, wat hij verzameld heeft, legt hij in de mand van Veronika, als geschenk voor de vrouw die bevallen is.
Slechts eenmaal bleef hij geschrokken staan, als uit het hoge dennenbos, waar zij doorheen lopen, de verre roep van een zwarte specht klaagt. Hij zwaait, bijna ongeduldig, met de hand, als vrouw Veronika hem de naam vertelt en zijn toverspreuk, en lang blijft hij staan, onder een zware gouden balk, die de zon schuin maakt door een spleet van de takken. Tranen komen plotseling in vrouw Veronika's ogen als ze hem zo ziet staan, het kleine, smalle mensje, dat zoveel zwaars te dragen had, verloren tussen de geweldige stammen en het sombere gewelf van de takken, maar toch op een troostende, ja zelfs op een bezielende wijze met een lichtgevende zekerheid is gezegend.
De rest van de weg gaan ze in stilte naast elkaar voort, nog steeds tussen de donkere muren, waarop één ervan de rode zon ligt. En dan, bijna in de schaduw van het bos, ligt daar de kleine boerderij. Zij zien de boeren op de hoogten achter de ploeg, rustig en groot voor de blauwe lucht, en dit is de laatste beeld van het landschap dat ze samen in zich opnemen.
"Oh, mijn lieve Heer", zegt de boerin eerbiedige verwondering, als ze de hand van Jodokus neemt, "dat is ja niet van onze wereld..." maar Veronika maakt voor haar een teken met de ogen, en totdat de koffie is gekookt, moet het kind naar de tuin gaan en van de vruchten eten, zoveel hij wil.
Toen vrouw Veronika over de drempel stapte en naar Jodokus riep, was hij er niet meer. Ze ging naar de rand van het bos waaruit een lege echo haar roepen beantwoordde. Ze liep, door een plotselinge angst bevangen, tot de boer op de hoogte, maar ook hij had niets gezien. Hij spande de paarden uit en ze begonnen te zoeken, Veronika, de boer, een knecht, een oude arbeidster. De rivier was breed, er waren geen veengaten, geen greppels in de verre omtrek, geen steile kliffen, geen grotten. Alleen heuvelachtige en zachte landbouwgrond, en het grote, ernstig sparrenbos. De zon ging onder, de mist steeg op. Steeds zachter werden de stemmen, steeds duidelijker de echo.
Jodokus werd niet gevonden. Een paar dagen later kwam een houthakker in het huis van de heer Häberlein, een grote, zwarte man die naar hars en kruiden uit het bos rook. Hij zat beschaamd voor de kleine vrouw Veronika en draaide de donkere hoed om in zijn handen. Ja, hij had gehoord van hun ongeluk, en het was op die namiddag in een rustige straat, een half uur van de boerderij verwijdert, dat een vreemd kind hem voorbij kwam, toen zij aan de rand van een open plek in het bos bomen hadden gemerkt voor de winter kap. Het had een grote bloem voor zich uit in zijn beide handen gedragen, waarvan zijn kameraden dachten dat men die koningskaarsen noemde, en stil, en bijna plechtig zijn weg was gegaan. Zij hadden hem toe geroepen, dat de weg daar steeds dieper en dieper het bos in voerde, maar het kind had alleen maar een hand omhoog gestoken en ermee gewuifd en dat was zo vreemd geweest, alsof een volwassene feestelijk op weg was. En als na een ogenblik een van hen in onrust de bijl neer legde en de weg was opgegaan, was het bos leeg en stil en op zijn roepen was geen antwoord gekomen. Zij hadden op weg naar huis er nog over gesproken en het was hen allen zonderling en vreemd temoede geweest.
Dat was het laatste, wat van Jodokus werd vernomen. Er gingen oproepen uit naar alle kranten, alle boswachterijen en politiebureaus van het land, maar ze waren tevergeefs. Vrouw Veronika was de enige die wist dat hij nooit meer terug zou komen, en het was voor allen, die zij in deze maanden zagen, zolang de familie Häberlein nog in de stad bleef, een bijna griezelig wonder dat ze zich overgaf, ja zich bijna met vrolijkheid in haar lot voegde. Het was, alsof ze op een of ander manier wist waar haar kind terecht gekomen was, en alsof ze tevreden was, dat hij uit deze wereld met de noorderzon vertrokken was, waarvoor hem geen plaats was, "noch bij de pastoor noch bij de leraar".
En het was even verrassend in de ogen van de wereld dat heer Häberlein, van wiens koelheid jegens het kind iedereen wist, nu plotseling een oude en gebroken man werd, die elke ochtend uitging met een stok in zijn hand, om naar zijn verloren kind te zoeken, en die men hier en daar in de grote bossen tegen kon komen, terwijl hij de struiken naar opzij boog of stil stond te luisteren, wanneer de roep van de zwarte specht werd gehoord.
In de winter vond heer Häberlein een koper, die niet uit de omgeving kwam, voor zijn huis, en aan het begin van het nieuwe jaar verhuisden ze - niemand wist, waarheen - en op straat keken veel mensen hen in stilte na, hoe de volgeladen wagens in de sneeuw verdwenen, en hoe de heer Häberlein, de treurige optocht als laatste sloot, nu en dan bleef staan, leunend op zijn stok en terug keek, de hand boven de ogen, alsof er nog iemand was achtergebleven in het verlaten huis of tuin.
Echter na vele jaren begonnen de klasgenoten van Jodokus te trouwen en hun eerstgeboren ten doop te houden - gebeurde het dat het huis van de familie Häberlein opnieuw werd verkocht en dat de nieuwe eigenaar, die van het gebeurde niets wist, voor het gemak aan het einde van de doorgang een deur naar de tuin liet maken, waar Jodokus zijn schaars speelgoed bewaard had. En toen hij van de oude muur de bepleistering begon af te bikken, stootte hij op een oude, kleinere deur, die men voor onheuglijke tijden had gesloten, en toen hij verbaasd was en niet zonder herinnering aan het lot van de Häberleins voorzichtig de mortel van het donkere hout verwijderd had, steeg onder zijn handen iets kleurrijks uit het stof in de schemering van de holte, een wazig beeld, dat op de deur was geschilderd, en toen hij zijn kameraden geroepen had en zij gezamenlijk staarden naar deze verschijning, bespraken zij fluisterend dat zij deze ontdekking niet alleen voor hen mocht zijn, en de oudste stond op om de burgemeester, de pastoor en de rector te halen.
En toen zij allen bij elkander kwamen en met hen honderden inwoners van de stad, die bleek en zwijgend voor het huis stonden, had niemand meer enige twijfel over het beeld, dat hier uit de duisternis van der eeuwen was opgestaan. Het was een beeld van een mens, twee of drie handbreedten hoog. Het had een rood hoedje op zijn hoofd, een kleine jas over de gebochelde rug, een kleine stok in de gevouwen handen. Van zijn gezicht was niets te zien. Alleen onder zijn voeten met oude puntige schoenen stond het restant van een ingewikkeld handschrift, maar donkerte en vocht hadden ze verteerd, zodat niemand kon interpreteren, wat er ooit was geschreven.
Index